1935 Rampur
Op de sofa ligt haar kleine broertje, hij huilt. Charlotte kijkt om zich heen of ze Sita ziet, maar die is nergens te bekennen. Het jongetje, een baby nog, gaat steeds harder huilen en zijn kleine vuistjes slaan woest in het rond. Charlotte gaat op haar knieën zitten en buigt zich over hem heen.
‘Stil maar, niet huilen, straks hoort hij het.’ Ze aait hem zachtjes over zijn gezicht.
Hij begint alleen maar harder te huilen.
‘Wees nu toch stil, anders wordt hij boos.’ Ze tilt het ventje op en wiegt hem heen en weer. Hij is zwaarder dan ze had verwacht en hij trapt fel met zijn beentjes. Ze moet hem stevig tegen zich aan drukken om hem niet te laten vallen. ‘Stil maar, ik ben bij je.’ Heel zachtjes begint ze te zingen. Een zelfverzonnen wiegeliedje over engeltjes en feeën, over zonnestralen en hemeltrappen, over kleine kinderen en tranen. Het jongetje wordt rustig. Ze wiegt en wiegt. Haar hoofd beweegt mee met het ritme.
Hij kijkt haar aan met zijn rode oogjes en snottert: ‘Ma-ma.’
Ze wil naar hem lachen, hem een kusje op zijn mond geven als ze op haar schouder het officiersstokje van haar vader voelt. Het geeft een klein tikje, genoeg om haar omhoog te laten kijken.
‘Je bent geen moeder,’ klinkt zijn koele stem.