8
•
La Bocca del Leone
De eerste keer dat Corradino naar Murano vluchtte om zijn leven te redden, ging als volgt.
De familie Manin was invloedrijk en vermogend. Ze verdiende een aanzienlijk fortuin met handeldrijven langs de Zwarte Zee, de Levant en met Constantinopel. Halverwege de zeventiende eeuw hadden ze de daarbij behorende aanzienlijke politieke macht verworven.
Het hoofd van de familie, Corrado Manin, woonde met zijn jongere tweelingbroers Azolo en Ugolino in een groot palazzo aan de Campo Manin, een plein dat naar de familie was genoemd. Corrado huwde een vrouw, Maria Bovolo, iemand met een goed karakter en nog betere connecties. Ze kregen een zoon, die ook Corrado heette, maar Corradino werd genoemd om hem van zijn vader te onderscheiden. De gezinsleden waren dol op elkaar en het huishouden liep net zo soepel als de goed uitgeruste koopvaardijschepen waarmee de familie Manin fortuin had gemaakt. Ze hadden veel bedienden, een Franse leraar voor de kleine Corradino, en de mannen van de familie hadden hun handen vrij om zich op politiek gebied te profileren.
In een zomer, toen Corradino tien was en een onderlegde, intelligente jongen begon te worden, veranderde de lotsbestemming van de familie Manin.
Corrado was in de Raad van Tien gekozen, de hechte junta die de Republiek Venetië bestuurde. In datzelfde jaar werd Azolo ook gekozen. Ugolino werd hiervan uitgesloten op grond van een eeuwenoud edict waarin stond dat niet meer dan twee leden uit dezelfde familie tegelijkertijd een openbaar ambt mochten bekleden. Deze restrictie was in het leven geroepen om corruptie te voorkomen, maar moedigde die in feite alleen maar aan. Verbitterd omdat hij was uitgesloten, terwijl hij nota bene een halfuur ouder was dan zijn tweelingbroer, bleef Ugolino zijn broers helpen in hun heimelijke doelstelling – vrienden maken onder de andere leden van de Tien met als doel de doge af te zetten en hem door Corrado te vervangen. Corrado en zijn broers waren zeer gesteld op hun palazzo, maar het zou toch een enorme verbetering betekenen als ze in het paleis van de doge konden wonen en de familiebelangen met het hertogdom van Venetië konden beschermen? In dat opzicht ging Corrado in zijn liefde voor zijn familie op een vanzelfsprekende manier heel ver. Hij wilde alles voor hen.
Maar Venetië was altijd al een stad van dubbelhartigheid geweest. Net als zijn feestvierende inwoners droeg de stad ook een masker. Onder de schoonheid en kunstigheid van zijn buitenkant liepen de diepe wateren van bedrog en verraad. Die immer aanwezige dreiging werd belichaamd door de Bocca del Leone – de Bek van de Leeuw.
In de diepste ruimten van het paleis van de doge wachtte de scherp afgetekende stenen kop van een leeuw, uitgehouwen in de muur. De inscriptie onder de donkere spleet nodigde eenieder die informatie had over een andere burger van de Republiek uit zijn verdenkingen op te schrijven en het document in de bek van de leeuw te stoppen: Denotie secrete contro chi occultera gratie et uffici o colludera per nasconder la vera rendita d’essi. De Maggior Consiglio zou de zaak dan snel en grondig afhandelen. De muren van de stad waren met vele van dit soort brievenbussen getooid, en de opschriften specificeerden welk type beschuldiging ze in behandeling namen: belastingontduiking, woeker, kwalijke handelspraktijken. Maar hier in het paleis van de doge rekende de leeuw met de allerzwaarste misdaad af: politieke ontrouw jegens de staat. En op de dag van La Festa del Redentore, midden in de zomer, toen de koele vertrekken leeg en stil waren en de mensen ver weg aan het schreeuwen en juichen waren, liet een hand een brief door de bek van de leeuw glijden in de peilloze duisternis daaronder. Op de brief stond de naam Corradino Manin. De leeuw verslond hem. En de hand behoorde toe aan Ugolino Manin.
Zodra Ugolino’s hand het papier losliet wilde hij het terug. Hij overwoog zelfs even om zijn hand in het donker te steken om te proberen of hij de brief nog terug kon trekken, maar de onheilspellende stenen ogen van de leeuw waarschuwden hem. Hij voelde dat onzichtbare tanden dan in zijn hand zouden bijten. Hij zou hem ook terug kunnen vragen, maar aan wie? De beschuldigingen waren geheim – hij wist niet waar de gleuf naartoe leidde of naar wie. Toegang tot dat binnenste heiligdom zou ook zijn eigen dood kunnen betekenen. Hij wist alleen dat iedere naam die door de leeuw werd verslonden gauw genoeg de oren van de Tien zou bereiken, en zoals in heel Europa bekend was stond een bericht aan de Tien gelijk aan een doodvonnis. Ugo lino rende al struikelend, gruwend van zichzelf, de Trap der Reuzen af en het paleis uit. Mars en Neptunus, de grote stenen schildwachten van de trap, veroordeelden hem met hun lege witte ogen. Verblind door het daglicht rende Ugolino over de Piazza San Marco. Zoals hij had geweten was het grote plein op deze dag uitgestorven. Hij had bedacht dat dit de enige dag was waarop zijn misdaad onopgemerkt zou blijven, omdat alle inwoners van Venetië zich langs de oevers van het Guidecca-kanaal aan de andere kant van de stad stonden te verdringen. Hij wist dat de mensen naar het spektakel van de brug van boten gingen kijken, die over de hele breedte van het kanaal liep tot aan de deur van de kerk van de Redentore. Ugolino zag in gedachten de gelovigen over het water naar de kerk lopen, net als Onze Heer had gedaan, om hem te danken dat ze verlost waren van de Pest. Verlossing – dat had hij nu nodig. Hij voelde hoe zijn knieën knikten en een onwillekeurige knieval maakten, waarbij ze hard tegen de stenen sloegen, en hij bleef even geknield zitten. Maar hij kon niet bidden voordat hij alles recht had gezet. Hij stond op en begon over het zonovergoten plein te rennen, maar zelfs in de donkere smalle calli kon hij nog steeds niets zien, deze keer omdat zijn ogen vol tranen stonden. Hij dacht aan zijn broers en zijn zuster Maria, en vooral aan de kleine Corradino. Hij had hen nu de dood in gestuurd. Tenzij… Hij wist wat hem te doen stond.
Corradino voelde koude lippen tegen zijn warme wang drukken. Hij werd wakker en zag zijn vaders gezicht, dat verlicht werd door een enkele kaars. Verder was alles zwart. Zijn vader glimlachte, maar keek gespannen. ‘Wakker worden, Corradino mio. We gaan op avontuur.’
Corradino wreef in zijn ogen. ‘Waar gaan we naartoe, papa?’ vroeg hij, zijn tien jaar oude geest vervuld van die voor hem typerende nieuwsgierigheid.
‘Naar de pescheria.’
De vismarkt? Corradino rolde uit bed en begon zich aan te kleden. Hij was al eens eerder naar de vismarkt op de Rialto geweest, maar altijd met Raffaella, de dienstmeid. Nooit met zijn vader.
Maar het is waar dat je vroeg moet zijn – de vangst komt bij het ochtendgloren binnen.
‘Snel, mijn aapje. Presto, piccola scimmia.’
Toen ze op het punt stonden om de kamer te verlaten, zei Corrado: ‘Wacht, aapje. Je mag één ding uit je kamer kiezen om mee te nemen. Het moet datgene zijn waar je het meest aan gehecht bent Corradino.’
Corradino stond perplex. ‘Waarom?’
‘Omdat we misschien een tijdje wegblijven. Kijk, ik heb al gekozen.’ Corrado sloeg zijn jas open en Corradino zag de vage contouren van een boek.
Dat is vast dat boek van die Dante. Dat over de komedie gaat. Vader is daar dol op. Misschien maakt het hem aan het lachen?
Corradino begon in het halfduister zijn kamer te doorzoeken. Corrado stond te wachten; hij wilde de jongen niet ongerust maken, maar wist dat ze op moesten schieten. Ugolino was bij zonsondergang naar hem toe gekomen met heel slecht nieuws: hij had naar de Redentore staan kijken en lucht gekregen van een plan om Corrado bij de doge aan te geven. Hun complot was bekend geworden en ze moesten onmiddellijk vluchten.
‘Gevonden!’ Corradino klemde zijn meest geliefde bezit in zijn hand. Het was een glazen paard, een broze replica van de bronzen paarden op de Basilica di San Marco.
Corrado knikte en voerde zijn zoon snel de kamer uit en de trap af. Corradino zag hoe de kaars griezelige vormen op de muren wierp – vreemde, donkere spoken die hem en zijn vader achternazaten. De portretten van hun voorouders, meestal vriendelijk ogend met hun Manin-gezichten, keken nu op hen neer met de kwaadaardige afgunst die de lang geleden overledenen voor de levenden bewaarden. Corradino huiverde en richtte zijn blik op het nieuwe schilderij dat op de ereplaats aan de voet van de trap hing. Het was een familieportret dat ter gelegenheid van zijn tiende verjaardag was geschilderd, met hemzelf te midden van zijn vader en ooms. Achter de familie was een allegorisch zeegezicht geschilderd waarin de kostbaar uitgeruste Manin-vloot stormachtige wolken en fantastische zeeslangen ontweek om veilig in de haven aan te komen. Hij herinnerde zich nog dat zijn kostuum had gekriebeld en dat zijn plooikraag langs zijn oor had geschuurd – hij had zitten wiebelen en had een standje van zijn vader gekregen. ‘Doe alsof je een standbeeld bent,’ had Corrado hem opgedragen. ‘Zoals de goden op de binnenplaats van het paleis van de doge.’ Maar dat had Corradino niet gedaan – in gedachten was hij een van de bronzen paarden boven op de Basilica geworden. In zijn fantasie vormden zijn vader, zijn ooms en hij het grote bronzen kwartet – edel, allesziend en roerloos. Nu zag hij onder het schilderij, alsof ze uit de lijst waren gestapt, zijn moeder en ooms onder aan de trap staan wachten, gemaskerd, met een cape om hun schouders geslagen en laarzen aan hun voeten – eveneens klaar voor de reis. Corradino werd steeds banger en wierp zich in zijn moeders armen, iets waar hij zich meestal te oud voor voelde. Maria hield hem dicht tegen zich aan en drukte een kus op zijn haar.
Haar boezem ruikt zoals altijd naar vanille. De specerijenkoopman komt eens in het jaar bij haar langs en verkoopt haar dan de bonen voor de essence die zij ervan maakt. Ze zien eruit als lange zwarte verschrompelde slakken met zaadjes binnenin. Hoe kan iets wat er zo lelijk uitziet zo verrukkelijk ruiken?
In de pescheria werden ze door heel andere geuren verwelkomd. Corradino snoof in de grijze dageraad het zout op toen ze uit hun overdekte gondel bij de Rialto stapten. De witte brug doemde op in de ochtendnevel – een spookachtige schildwacht die hun gebood te stoppen en niet verder te gaan. Corradino hield zijn moeders hand stevig vast terwijl hij haar volgde en ze zich door de menigte dienstmeiden en kooplieden een weg baanden naar de gewelfbogen op de markt. Zijn vader verdween onmiddellijk achter een pilaar en toen Corradino zijn hals uitstrekte om langs het bouwwerk te kunnen kijken, zag hij zijn vader met een man praten wiens hoofd met een kap was bedekt. Toen de man schichtig achteromkeek, alsof hij achterna werd gezeten, zag Corradino dat het monsieur Loisy was, zijn Franse leraar.
Monsieur Loisy? Wat doet hij hier?
Het gesprek ging nog een tijdje door en Corradino vermaakte zichzelf door naar de vele vissen te kijken die op de houten planken voor hem lagen uitgestald. Er waren heel veel verschillende soorten, hele scholen gladde zilverkleurige visjes en stekelige, gevaarlijk uitziende schaaldieren. Sommige zo klein als een glassplinter, andere zo groot en zwaar dat het een wonder leek dat ze ooit in de zeeën hadden kunnen zwemmen. Gewoonlijk vond Corradino het heel spannend om tijdens uitjes al die merkwaardig uitziende vissen te bekijken, en dook hij weg onder de kramen en ging hij helemaal op in de fantastische en vreemde sfeer op de markt. Raffaella verloor altijd haar geduld en de meid liet zich dan woorden ontvallen die de visverkopers maar al te bekend in de oren klonken, maar waarvan haar meesteres niet wilde dat Corradino die zou leren. Maar vandaag leken de ogen van de vissen een dreiging in te houden, en Corradino liep terug en ging dicht bij zijn moeder staan. Hij kende de Venetiaanse uitdrukking ‘zo gezond als een vis’, maar deze vissen waren niet gezond. Ze waren dood.
Er had zich nu een derde man bij zijn vader en monsieur Loisy gevoegd. Hij was niet gemaskerd en droeg geen mantel, en aan zijn kleding en ruwe handen zag Corradino dat hij een visser was. De drie mannen knikten instemmend tegen elkaar en een leren buidel wisselde van eigenaar. Corrado wenkte zijn gezin en leidde hen naar de donkere nissen van de overdekte markt. Daar stond een groot viskrat en Corradino kon zijn ogen niet geloven toen hij zag hoe zijn moeder op het bebloede stro ging liggen.
‘Kom, Corradino,’ spoorde zijn vader hem aan. ‘Ik had toch gezegd dat we op avontuur gingen?’
Corradino ging in zijn moeders armen liggen en voelde daarna zijn ooms en zijn vader erbij komen, die zwaar tegen hem aandrukten. Hij dacht aan de vissen die hij in hun kratten verpakt had zien liggen, hun zilverkleurige vormen kaarsrecht en op elkaar geperst.
Wij zijn ook vissen.
Corradino zag het gezicht van zijn leraar door de houten latten toen het deksel dichtging. ‘Au revoir, petit.’
Corradino was opgetogen over diens woordkeus. Hij was dol op zijn leraar en voor zijn leeftijd sprak hij uitstekend Frans. Als monsieur Loisy had gedacht dat hij hem nooit meer zou terugzien, zou hij toch vast wel de definitievere vorm ‘adieu’ hebben gebruikt in plaats van ‘tot ziens’?
Corradino ging behaaglijk in zijn moeders armen liggen en rook de vanille-essence weer. Hij voelde dat het krat werd opgetild en daarna begon te schommelen, alsof hij op het water was. Toen viel hij in slaap.
Hij werd wakker van een scherpe pijn in zijn zij en ging ongemakkelijk verliggen. Vlak daarop maakte een harde schok hun duidelijk dat ze aan land waren gekomen, en de bovenkant van het krat werd opengewrikt. Verfomfaaid en stinkend klom Corradino eruit en knipperde met zijn ogen tegen het vroege ochtendlicht. Hij keek om zich heen naar de rijtjes rode huizen langs een kanaal en achter zich naar de toren van de San Marco-basiliek, die heel ver weg leek. Hij had Venetië nog nooit vanuit zo’n perspectief gezien. Het water op de lagune was bedekt met zilveren spikkels, net als de huid van een vis, en de geur ervan bleef in zijn neusgaten hangen. Hij zag hoe zijn ooms Azolo en Ugolino de bootsman betaalden. Oom Ugolino zag er ziek uit. Misschien kwam het door de vislucht, dacht Corradino. Maar hij rook nu ook een nieuwe geur: een scherpe, doordringende brandlucht. ‘Waar zijn we?’ vroeg hij aan zijn moeder.
‘In Murano,’ zei ze. ‘Waar ze glas maken.’
Toen herinnerde hij het zich. Corradino stak zijn hand in zijn wambuis en vond de plek waar hij de pijn had gevoeld. Hij trok zijn glazen paard eruit – het was aan stukken.
Ik ben dit huis beu.
Corradino had het gevoel dat hij jarenlang binnen had gezeten hoewel hij wist dat het slechts twee dagen waren. Het was een klein, witgekalkt huisje, met slechts twee verdiepingen en vier kamers – niet wat een klein prinsenkind gewend was. Corradino wist nu meer dan hij twee dagen geleden wist. Hij had veel bijgeleerd. Sommige dingen waren hem verteld, andere had hij zelf uitgedokterd.
Ik weet dat dit het huis is van een visser met wie vader op de pescheria had afgesproken, en dat hij hem betaald heeft om ons hiernaartoe te brengen in het krat en ons verborgen te houden; mijn vader heeft problemen met de doge, en oom Ugolino is er net op tijd achter gekomen en waarschuwde hem dat we moesten vluchten. Monsieur Loisy heeft ons ook geholpen – hij heeft het contact gelegd op de vismarkt en gezegd dat we naar Murano moesten gaan omdat het glas vandaar naar Frankrijk wordt verscheept, en monsieur Loisy heeft vrienden in Frankrijk die ons kunnen helpen, en we moeten ons een tijdje op Murano verborgen houden tot we naar buiten gesmokkeld kunnen worden. Naar Frankrijk.
Corradino wist weinig van Frankrijk af, ondanks monsieur Loisy’s enthousiasme voor zijn vaderland. En hij had al helemaal geen zin om daarheen te gaan.
Mijn vader en ooms hebben me gezegd dat ik het huis waarin we ons verborgen houden, niet mag verlaten, zelfs niet heel even.
Maar naarmate de dagen verstreken, begonnen ze zich allemaal wat veiliger te voelen, en Corradino voelde zijn befaamde nieuwsgierigheid weer de kop opsteken.
Ik wil alles verkennen.
Dus op de derde dag wachtte Corradino tot zijn moeder met haar toilet bezig was en ontgrendelde hij de gammele houten deur. Hij kwam in een steegje uit en zag aan het eind ervan een kanaal liggen, waar hij naartoe liep. Hij slenterde langs de oever en was alleen maar van plan naar de boten te kijken en steentjes naar de meeuwen te gooien. Maar al snel rook hij die geur die hij bij hun aankomst ook al had geroken, en hij liep zijn neus achterna tot hij bij een groot, rood gebouw aan de waterkant kwam, dat uitkeek over de lagune.
Er liepen sluisdeuren naar het gebouw, die dikke stoomwolken uitbraakten. De deuren stonden open om frisse lucht binnen te laten en in een van die deuren stond een man. De man was ongeveer net zo oud als zijn vader. Hij droeg een kniebroek maar geen hemd, en had om beide armen een dikke leren armband. In zijn ene hand hield hij een lange stok met aan het eind iets wat op een gloeiend stuk houtskool leek. Hij knipoogde tegen Corradino. ‘Buongiorno.’
Corradino wist niet zeker of hij iets tegen deze man moest zeggen – hij was duidelijk een ambachtsman. Maar hij vond diens twinkelende ogen wel aardig.
Corradino maakte een buiging zoals hij had geleerd. ‘Piacere.’
De man begon te lachen. ‘Ah, een piccolo signore.’
Corradino wist dat hij voor de gek werd gehouden en had het idee dat hij eigenlijk met opgeheven hoofd weg moest lopen. Maar zijn nieuwsgierigheid won het – hij wilde dolgraag weten wat die man aan het doen was. Hij wees naar de gloeiende houtskool. ‘Wat is dat?’
‘Dat is glas, Uwe Majesteit.’
Corradino hoorde de plagerige toon, maar de stem klonk vriendelijk
‘Maar glas is hard.’
‘Als het volwassen is, ja. Als het geboren wordt, ziet het er zo uit.’
De man dompelde zijn stuk houtskool in het water van het kanaal, waar het woest begon te sissen. Toen hij het weer terugtrok, was het wit en helder. Corradino keek er vol belangstelling naar. Toen herinnerde hij het zich weer: ‘Ik had vroeger een glazen paard.’
De man keek op. ‘Maar dat heb je nu niet meer?’
Corradino had plotseling het gevoel alsof hij in tranen ging uitbarsten. Het glazen paard en het verlies daarvan voelde net als het kwijtraken van zijn huis, van Venetië, van zijn oude leven. ‘Het is gebroken.’
De ogen van de man verzachtten zich. ‘Kom maar mee.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Corradino aarzelde even. De glasmaker maakte een formele buiging en zei: ‘Ik heet Giacomo Del Piero.’
Corradino voelde zich gerustgesteld door die formaliteit. ‘Corrado Manin. Ze noemen me Corradino.’
Corradino legde zijn kleine zachte hand in de grote ruwe hand van de man en werd het gebouw binnengeleid. Hij stond perplex over wat hij daar zag.
Overal waren vuren, opgehoopt in ijzeren holten met deurtjes. In iedere deuropening stond minstens één man te werken, zonder hemd, met net zulke stokken en kooltjes als zijn nieuwe vriend. Ze brachten de stokken naar hun mond alsof ze ervan wilden drinken, maar ze schenen erin te blazen.
Ik herinner me een schilderij dat ik eens heb gezien toen ik met mijn vader te gast was in het paleis van de doge. Het toonde de vier winden op aarde met hun wangen gebold terwijl ze een vloot Venetiaanse schepen veilig de haven bij het Arsenale in bliezen. Deze mannen zien er ook zo uit.
Onder het blazen werden de gloeiende kolen van glas steeds groter en veranderden in allerlei vormen die Corradino herkende: vazen, kandelaars, schalen. Sommigen werkten met scharen, anderen met houten spatels en planken. Overal hing stoom als de vormen in water werden gekoeld. Kleine jongens renden af en aan, jongens niet veel ouder dan hijzelf. Zij droegen ook geen hemd. Corradino begon het warm te krijgen.
Giacomo zag het. ‘Trek je jas maar uit. Die ziet er duur uit. Je mama wordt vast boos als je er schroeiplekken op krijgt.’
Corradino’s jas had behoorlijk te lijden gehad van de reis. Hij was smerig, er ontbrak meer dan één opalen knoop aan en hij stonk naar vis. Maar alleen een dom mens zou niet meteen zien dat hij een flinke duit had gekost. En Giacomo Del Piero was niet dom.
Corradino trok de jas uit en ook zijn zijden onderhemd en stropdas. Hij voelde zich al veel beter toen hij ze achter een stapel emmers gooide, en toen hij zijn gezicht naar de felle gloed van het vuur keerde, voelde hij voor het eerst in zijn leven de allesverzengende hitte van een glasoven. Giacomo plukte met zijn stok een klomp oranjekleurig glas uit het vuur. Hij bracht de klont over op een houten spatel en Corradino zag de kleur al in donkerrood overgaan. Giacomo wachtte heel even. Toen pakte hij een kleine ijzeren schaar en begon in het gloeiende materiaal te knijpen en het te bewerken. Voor Corradino’s ogen werd zijn paard weer geboren – met een gebogen hals net als de paarden uit Arabië, elegante benen en wapperende manen. Verbaasd zag hij hoe Giacomo het beeldje neerzette en het langzaam liet afkoelen tot een helder, kristalwit. ‘Pak maar. Die is voor jou.’
Corradino pakte het paard op. ‘Dank u wel. Ik vind hem prachtig.’
Hij keek vol spijt naar de deuropening, naar het zonlicht midden op de dag. ‘Ik moet gaan.’
‘Zoals je wilt,’ zei Giacomo. ‘Misschien kom je nog eens terug.’
Misschien krijg ik daar de kans niet meer voor. Ik kan nu iedere dag naar Frankrijk vertrekken.
‘Mag ik misschien nog even blijven? U aan het werk zien?’
Giacomo glimlachte. ‘Dat mag. Maar alleen als je uit de buurt blijft.’
Dat beloofde Corradino.
De rest van de dag keek Corradino toe hoe Giacomo wonderen in glas leek te vervaardigen. Het kwam hem bijna magisch voor dat iemand een vormloze klomp materie als een goochelaar of alchemist tot een kunstwerk kon omvormen. Hij keek aandachtig hoe het glas telkens opnieuw verhit werd, observeerde iedere draaibeweging van de stok, iedere zachte ademtocht die de buik van het rode glas vulde. Hij verbrak zijn belofte keer op keer als hij er met zijn neus bovenop ging staan, tot de vriendelijke man hem opdrachten begon te geven, en al snel zag Corradino er net zo smerig uit als de andere jongens. Algauw, veel te gauw, begonnen de schaduwen langer te worden in de deuropening en bedacht Corradino vol spijt dat hij nu weg moest. Maar net toen hij die gedachte wilde verwoorden, verscheen er een angstaanjagende gedaante in de deuropening.
Het was een lange gestalte, met een zwarte mantel om, die een zwart masker droeg. Maar de gedaante straalde niets van de vrolijkheid van de Carnevale-feesten uit. En toen hij begon te spreken, leek het alsof zijn kille stem de ovens zelf deed bevriezen.
‘Ik zoek een jongen van adellijke afkomst. Corrado Manin. Is hij hier?’
Giacomo was de enige die ophield met werken, omdat hij het dichtst bij de deur stond. Glaswerk was te kostbaar en te delicaat om te stoppen met werken en te staren. Zelfs naar deze man, die duidelijk iemand van aanzien was. En dat bleek ook.
‘Ik ben een afgezant van het Consiglio Maggiore. Ik heb een bevelschrift om de jongen op te sporen.’
Giacomo plaatste ongemerkt zijn grote lijf tussen Corradino en de man. Hij krabde op zijn hoofd en sloeg, om zijn intelligentie te verhullen, het vleierige toontje van een boer aan. ‘Edele signor, de enige jongens die wij hier hebben zijn de leerjongens. De scimmie di vetro. Hier zijn geen edelen.’ Uit zijn ooghoek zag Giacomo de opalen knopen van Corradino’s jas in het licht van de ovens glinsteren, alsof ze hun jonge meester aan deze donkere schim wilden verraden. Giacomo keek van de jas weg in de hoop de donkere ogen achter het masker met zich mee te trekken.
De kille ogen hielden inderdaad zijn blik vast. ‘Als je hem ziet, dan ben je het aan de staat verplicht de Raad daarvan op de hoogte te stellen. Heb je dat begrepen?’
‘Si signor.’
‘Het gaat alleen om de jongen. De rest van de familie hebben we al.’
Hebben ze mijn familie?
Giacomo hoorde hoe de jongen naar adem snakte en uit zijn schaduw stapte. Onmiddellijk draaide hij zich om en sloeg Corradino tegen de grond met een venijnige klap die zijn lip open-spleet en hem een reden voor zijn tranen gaf. ‘Franco, voor de laatste keer, ga water halen! Che stronzo!’ Giacomo draaide zich weer om naar de gestalte. ‘Die jongens, het is wat. Ik zou willen dat de Tien ons een paar edelen stuurden om hier te komen werken. Meer hersens en minder zaagsel in hun kop.’
De ogen in het gemaskerde gezicht keken van Giacomo naar de jongen op de grond. Vuil, hemdloos, bloedend, snotterend. Een eenvoudig glasaapje. Met een zwiepende beweging van de zwarte mantel was de agent weer verdwenen.
Giacomo tilde de huilende jongen op, bij wie de tranen over zijn gezicht stroomden, en wiegde hem in zijn armen. Niet alleen nu, maar ook jaren later nog, toen Corradino als zijn leerling bij hem in huis woonde en ’s nachts gillend wakker werd.
In mijn droom ruikt mijn moeder naar vanille en bloed.
Giacomo vertelde de andere maestri nooit waar zijn nieuwe leerling vandaan kwam. En hij vertelde Corradino nooit wat zijn buurman hem had verteld over het huis van de visser waar de familie Manin was ontdekt. Het was achtergelaten als waarschuwing – leeg, geen lichamen, maar de witte muren van de vloer tot het plafond besmeurd met bloed, als in een slagerij.
Natuurlijk vonden ze Corradino uiteindelijk toch. Maar daar hadden ze wel vijf jaar voor nodig, en tegen die tijd kon Giacomo, die nu voorman van de fonderia was geworden, de Raad om het leven van zijn leerling smeken in de Sala del Maggior Consiglio in het paleis van de doge. Hij stond daar, nietig in de holle ruimten, onder de weelderige rood-met-gouden fresco’s, en bepleitte Corradino’s geval voor de Tien. Want op vijftienjarige leeftijd was de jongen bijna bovennatuurlijk getalenteerd. Hij kon al werken met glas op een manier die Giacomo nog nooit bij iemand had gezien.
De Raad was bereid Corradino in leven te laten. De familie Manin vormde niet langer een gevaar, was praktisch uitgeroeid, en Corradino zou, net als alle andere vetrai, feitelijk gevangen gehouden worden op Murano.
Hoe konden degenen die die dag bij elkaar waren gekomen, toen Giacomo voor Corradino’s leven pleitte, bevroeden dat ze zich vergisten in het lot van de familie Manin? Hoe kon die arme dode Corrado Manin weten dat zijn familie uiteindelijk een zeer vooraanstaande positie zou gaan innemen en dat een van zijn nakomelingen inderdaad de troon van de doge zou bezetten? En hoe hadden zij kunnen weten dat Lodovico Manin de laatste doge van Venetië zou worden, die in diezelfde ruimte het doodvonnis van de Republiek zou tekenen? Dat, toen deze Manin in 1797 het Verdrag van Campo Formio tekende, de stad aan Oostenrijk verkocht zou worden en dat zijn handtekening onder die van de nieuwe heerser over Venetië, Napoleon Bonaparte, zou komen te staan?
Als de leden van de Raad dat hadden geweten, hadden ze Corradino Manin niet gespaard. Maar ze wisten het niet en ze spaarden hem wel.
Niet uit genade, maar vanwege de spiegels die hij vervaardigde.