40
•
De robijn
Er was iemand aan het krijsen en huilen. Kronkelend in de vuile, bebloede lakens. Het leek Leonora’s eigen stem wel.
Hoe lang lig ik hier al zo?
Bezorgde nonnen en een dokter in een groene ziekenhuisoverall hadden zich verzameld bij haar voeten, die in beugels hingen. Ze was verbonden met een monitor en naast haar ratelde een machine met een naald die onwaarschijnlijke pieken op vellen millimeterpapier tekende. Haar ogen werden donker van de pijn toen er weer een wee aankwam en ze riep om Alessandro. En wonder boven wonder gaf hij eindelijk antwoord. Dit keer was het geen vluchtige, van pijn doortrokken dagdroom, maar zijn sterke lijfelijke aanwezigheid, hier aan haar bed, en zijn sterke droge hand die zich stevig om de hare klemde. Ze kneep zo hard in zijn vingers dat ze ze had kunnen kneuzen. De mist van pijn trok op, en toen zag ze hem duidelijk, en voelde hoe hij haar handen en voorhoofd met kussen overlaadde. Hij had iets in zijn hand, een boekje. Hij fluisterde iets in haar oor; en dwars door het kloppen van het bloed in haar hoofd heen, toen ze weer moest persen, hoorde ze hem zeggen:
‘Hij is teruggekomen! Corradino is teruggekomen!’
De pijn trok weer weg. Ze wist nu dat die in golven kwam. Er was tijd genoeg om te zeggen wat ze wilde voordat de pijn zich weer zou aandienen.
‘Het kan me niet schelen. Niet weggaan.’
Ze hoorde hem zeggen: ‘Nooit meer’, voordat ze buiten westen raakte door de pijn. Ze merkte niet dat hij tijdens de bevalling een ring aan haar vinger schoof met een robijn zo rood als de hoog opgetaste gloeiende vuren van een oven. Hij had het kleine doosje al de hele dag bij zich gedragen; hij was van plan geweest om haar op het Carnevale ten huwelijk te vragen. Het was allemaal anders gelopen dan de bedoeling was. Ze was zich niet bewust van de vraag die hij haar had willen stellen. Hij had ook tot morgen kunnen wachten. Maar hij wilde haar de ring nu geven.
Voor het geval het morgen te laat was.