33

De schim

Giacomo wist niet hoe lang hij al in de cel zat. Aan de lengte van zijn baard te voelen waren het vele dagen of misschien wel weken geweest. Weken van stilte. Hij hoorde alleen het raspen van zijn eigen adem en het gekuch van zijn nieuwe hoest. Hij kon de muren die hem gevangen hielden niet zien maar wel de koude slijmerige stenen voelen, en besefte dat hij in een van de cellen zat die onder het waterpeil van het kanaal lagen. Zijn hele wezen was doortrokken van een ijzig koude angst.

Het was doodstil om hem heen, zo stil dat hij zich inbeeldde dat hij alleen in de gevangenis zat. Maar hij wist dat dit niet zo was, dat slechts de dikte van de muren verhinderde dat hij de anderen het hoorde uitschreeuwen. Hij bedacht dat hij ze liever wel had gehoord. Alles was beter dan deze eenzame duisternis.

De stank van zijn eigen uitwerpselen hing overal. De eerste dagen had hij zich alleen in de hoeken van de cel ontlast, door met zijn handen te voelen waar twee muren samenkwamen. Al snel maakte hij zich er niet meer druk over, en de stank was nu zo doordringend geworden dat hij bad dat zijn ademhaling zou stoppen.

De eerste uren na zijn opsluiting had zijn lichaam getinteld van angst voor wat hem te wachten stond. Hij verwachtte dat de deur elk moment kon opengaan en dat de duistere schim zou binnenkomen om hem nog meer vragen te stellen. Ze hadden hem de brief van de ambassadeur voorgelezen. Ze dachten dat iemand van Murano de Franse koning met zijn paleis hielp. Er kwam maar geen eind aan de vragen. Was er iemand die regelmatig brieven vanuit de fonderia verstuurde? Was er iemand van de fonderia weggebleven? Ziek? Dood? Hij had hun snikkend verteld dat Corradino dood was, en dat hij de jongen zo verschrikkelijk miste. Ze sloegen geen acht op zijn verdriet. Waaraan was Corradino dan gestorven? Wanneer was dat geweest? Daarna moest hij uren wachten in een voorvertrek terwijl ze iemand anders ondervroegen. Uit de flarden die hij opving, maakte Giacomo op dat het een dokter was. Van achter de eikenhouten deuren was de ondervraging moeilijk te volgen, maar het gegil was wel duidelijk te horen. Na de ondervraging werd de medico weggevoerd, jamme-rend en gebroken. Toen hij het grote vertrek weer binnen werd geleid om de schim met het zwarte masker onder ogen te komen, vreesde Giacomo voor de eerste keer die dag voor zijn leven. Hij verbeeldde zich dat het dezelfde man was die Corradino jaren geleden in de fonderia was komen zoeken. Toen hij het leven van de jongen had gered. Maar hij wist dat dat niet kon. De gestalte bezocht hem in zijn rusteloze slaap, net zo machtig als de Dood zelf. Maar toen de tijd verstreek en hij maar bleef wachten, begreep hij waar ze mee bezig waren. Angst was hun wapen. Ze wilden hem gek maken.

Hij verzette zich ertegen. God weet dat hij het had geprobeerd. Maar zijn fantasie ging met hem op de loop en bevolkte zijn cel met figuren uit het verleden: de hoer die hij als jonge man in Cannaregio tegen het lijf was gelopen. Ze was hem later zijn kind komen brengen. In een poging hem op zijn vaderlijke gevoelens aan te spreken, had ze het kind Roberto genoemd, naar Giacomo’s vader. Maar Giacomo had zich weer aan het glas gewijd, en Roberto en zij waren naar Vicenza vertrokken. Nu zat ze hier met een beschuldigende blik en hield de zuigeling voor hem omhoog. Hij keek in de windsels en zag de gapende kinderschedel waarin het krioelde van de maden. Giacomo’s kreten werden door de klamme muren gedempt.

Soms kwam Corradino zelf op bezoek en tartte de oude man met een geheim dat hij niet wilde prijsgeven. Giacomo rolde zich op tot een bal, sloeg zijn armen om zijn wegkwijnende lijf en drukte zijn voorhoofd tegen de glibberige muur, zodat hij de schaduwen niet hoefde te zien die uit het duister oprezen. Maar in zijn heldere momenten besefte hij dat zijn lichaam doodziek was. Zijn gehoest was ontaard in martelende krampen die zijn borst in brand zetten, en tijdens de laatste aanvallen had hij de metalige smaak van bloed in zijn mond geproefd. Hij wenste dat hij een glazen dolk had, het liefst een die Corradino zelf had gemaakt, om zich het leven te benemen.

Dagen later, hij wist niet wanneer, sprak er een ijskoude stem tot hem.

‘Je lijdt vreselijk.’ Het was een constatering, geen vraag.

Giacomo draaide zich om van de muur die zijn vriend was geworden. De cel werd verlicht door een enkele, gezegende kaars. Maar Giacomo’s opluchting over de kaars was kortstondig. Want in een hoek, diep in de schaduw, zag hij het spook uit zijn nachtmerries. Ondertussen was hij aan de geesten gewend geraakt. Ook deze zou wel weer weggaan wanneer hij zich tegen de muur aan vlijde.

Hij wilde zich weer omdraaien.

‘Luister naar me, want ik ben echt. Ik ben niet een van je waanvoorstellingen. Ik kan barmhartig zijn. Ik kan je eten en water laten brengen; ik kan je zelfs vrijlaten als je me vertelt wat ik wil weten.’

Giacomo’s stem was zo verzwakt van het hoesten en schreeuwen dat hij enkele ogenblikken lang niets kon uitbrengen.

De gestalte interpreteerde zijn aarzeling als opstandigheid. Hij moest eens weten: Giacomo zou hem om het even wat hebben verteld – alles als hij het had gekund.

‘Weet je waarom niemand hieruit ontsnapt?’

Dat wist Giacomo maar al te goed. Hij probeerde ‘ja’ te zeggen, want hij wilde het niet nogmaals horen, niet hier.

‘Omdat een bewaker die een gevangene laat ontsnappen de straf van die gevangene moet uitzitten.’

Eindelijk bracht Giacomo schor uit: ‘Ik weet het.’

De gezichtsloze gestalte boog zijn met een kap omhulde hoofd.

‘Dan weet je ook dat ik je enige redding ben.’

Redding. Gered door de duivel.

‘We zijn naar Sant’ Aranio geweest. Naar het graf van je vriend. Weet je wat we hebben gevonden?’

Stilte.

‘We hebben omgewoelde aarde en losgescheurde jute gevonden. Je vriend was ervandoor.’

De hemel brak open voor Giacomo toen het tot hem doordrong. Non Omnis Moriar. Corradino was níét helemaal gestorven. Hij kon wel zingen. De stille hoop die hij had gekoesterd sinds hij de Latijnse woorden had gelezen, was nu vervuld. Zijn zoon was in leven. Het briefje dat hij had bewaard was een geruststelling geweest, een aanwijzing dat hij niet moest treuren. God zij geprezen. Giacomo voelde voor het eerst in maanden warmte. Maar de stem ging verder:

‘Die nacht is er een schip van Mestre naar Marseille gecharterd. Er gingen twee mannen aan boord vanaf een vissersboot, die we hebben teruggevonden met aarde op de bodem. Je vriend Corradino Manin is naar Frankrijk gegaan. Hij is degene die we zoeken.’

Zo snel als de vreugde en de opluchting waren gekomen, ebden ze ook weer weg. Giacomo voelde de gal opkomen toen hij zich realiseerde wat hem was aangedaan, wat Murano en de kunst van het glasblazen en spiegels maken, waaraan hij zijn hele leven had gewijd, was aangedaan. Verse tranen ontsproten in het donker aan zijn droge ogen, maar het waren geen koude tranen van verdriet, maar hete tranen van woede. Ik zal niet helemaal sterven. Nee, maar je hebt mij wél laten sterven en ons beroep ook. Corradino, mijn zoon, hoe heb je dat kunnen doen? Je hebt onze geheimen verkwanseld. Non omnis moriar.

Zijn gedachten werden hardop herhaald door de afschuwelijke stem: ‘Non omnis moriar.’

Giacomo’s bloed stolde. Ze waren in zijn huis geweest. Natuurlijk. Ze hadden het briefje.

‘Ik zie dat die woorden iets betekenen. We hebben zijn boodschap aan u gevonden.’

Giacomo vervloekte zichzelf. Hij had het briefje uit sentimentele overwegingen bewaard: het laatste wat Corradino had geschreven – dat dacht hij tenminste. Deze boodschap, die zijn eigen dood betekende, was een herinnering aan een man die hem had verraden. Als Giacomo had geweten wat Corradino van plan was geweest, had hij hem zelf vermoord.

‘Je hebt hem geholpen.’ Opnieuw een constatering.

‘Nee!’

‘Je wist wat hij van plan was. Hij heeft je dat bericht geschreven.’

‘Nee, ik zweer het.’ Dat laatste werd uitgeschreeuwd.

‘Je zult hier sterven.’

Daarna lieten ze hem alleen. Het licht, de schim en de schildwacht liepen buiten. Bij het wegsterven van de voetstappen begon Giacomo te gillen. De pijn in zijn borst en keel stelde niets voor. Het verraad deed nog het meeste pijn.

Woordloze, afschuwelijke uren later. Zijn uren waren gevuld met Corradino die hem uitlachte, die hem jarenlang zijn vakmanschap, menslievendheid en ja, liefde had afgetroggeld en nu het allermooiste glas voor de Fransen maakte. De muren van de paleizen waren in Giacomo’s gedachten van kristal gemaakt. De stoelen, tafels en het eten waren van glas. Corradino zat aan een tafel die doorboog onder het glazen voedsel. Hij vrat zich vol aan de glazen delicatessen tot het bloed uit zijn mond droop, en maakte ondertussen plezier met een glazen koning. Hier moest een eind aan worden gemaakt.

Giacomo voelde dat de dood naderbij kwam. En de Dood kwam ook. Weer vergezeld van een schildwacht en een kaars.

De deur ging open en de schim stapte naar binnen. ‘En? Ben je gereed?’

Giacomo’s stem was zwak, maar net hoorbaar.

‘Als ik het u vertel, zorgt u dan voor inkt en papier zodat ik mijn zoon Roberto kan schrijven?’

Het was alsof hij met de duivel onderhandelde. De afschrikwekkende schaduw boog zijn door de kap verhulde hoofd. ‘Ik zal je een klerk sturen als je me vertelt wat ik wil weten. En ik zal je alles geven om je laatste uren te verlichten. Nou, schiet op. Je leven vloeit weg.’

‘Mijn zoon… Hij is in Vicenza. Hij draagt de naam Del Piero. Ik zou graag… Ik wil dat hij weet, en dat zijn zonen weten, dat Corradino mij heeft omgebracht, en dat hij, en niet ik de verrader was.’

‘Daar zal ik voor zorgen. En, wat heb je me te vertellen?’

‘Corradino, hij… heeft een dochter.’