4
Ik heb altijd van de stilte gehouden. Ik houd er hartstochtelijk van, zoals anderen van muziek houden. Wat ik het ergste vind aan het oorsuizen dat sinds een paar jaar mijn schedel doorklieft, is niet dat het lawaai maakt, maar dat het me de stilte ontneemt. Ik heb een scherp gesuis in mijn hoofd – gas? stoom? tandartsboor? dolle krekel? – dat me van de kwaliteit van de stilte berooft. Als alles stil is, hang ik door die ene toon in de ruimte. Maar in de tijd waarover ik spreek, ah! mooie stiltes! die verzamelde ik toen. De stilte die viel in ons vliegtuig nadat de gezagvoerder de diagnose van de chemicus had bevestigd, neemt in die verzameling een prominente plaats in.
Tot onze spijt.
Averij.
Gedwongen van onze route af te wijken.
Het dichtstbijzijnde vliegveld.
Indien mogelijk.
Geen paniek.
Compacte stilte; menselijk materiaal in oorspronkelijke staat, waaraan mijn eigen angst zich vastklampt. Een van de mooiste stiltes van mijn verzameling.
…
(Om een net zo ‘bezielde’ stilte te vinden moeten we, ongeacht alle verschillen, terug naar de stilte van mijn vader als hij verdiept was in zijn boek: leunstoel, bril, oude trui, lichtkegel, pijprook, wandelen van middelvinger en ringvinger over zijn slaap, over elkaar geslagen benen, licht schommelen van de rechtervoet, de onderbreking van een bladzijde die werd omgeslagen…Hij was nooit zo aanwezig als wanneer hij ons aan die stilte overleverde.)
…
We verliezen olie…
Zit er dan olie in de straalmotoren van die kisten?
Je zag niks door de raampjes. Alleen dat sliertje witte rook dat wegvloeide in de zwarte nacht, tussen twee platen van de straalmotor. Dat veroorzaakte een fosforescerend streepje waarvan iedereen zich voorstelde dat het elk moment kon ontbranden.
‘Waar zijn we?’ vroeg ik aan de chemicus.
Hij keek op zijn horloge: ‘Ergens boven Pernambuco of Piaui. In het binnenland, in ieder geval.’