15
De slaper van de sertão was een academicus die heel Brazilië door reisde met het doel een definitieve publicatie te verzorgen. Qua uiterlijk was hij Tartarin van Saint-Germain, zijn rits pennen in de patroonzakken van een verslaggevers-safari-jasje. Qua hoofd-inhoud, een dikke baby, ineengerold in de baarmoeder der concepten. Qua sociaal gedrag, professor hier, gevoed met het sap van stellingen, kroniekschrijver daar, auteur natuurlijk, en een beetje uitgever, verzamelaar van commissies en jury’s, in de gunst staand bij de een, niet al te gek liggend bij de ander, een pion op elk veld van het schaakbord, een man die zijn kansen benut, een figuur op zoek naar aanzien: op de een of andere dag minister of diplomaat of raadgever van de vorst.
Hij wilde natuurlijk ‘het binnenland in gaan’. Hij wilde bijvoorbeeld die priester zien van wie men hem verteld had dat hij de zaak van de boeren verdedigde.
Welnu, de priester was niet te bezichtigen. Zelfs niet voor een uit Europa gekomen getuige. Twee door een of andere fazendeiro gestuurde huurmoordenaars hadden op hem geschoten. De sertanejos beweerden dat ze te paard zijn kerk waren binnengegaan. Een andere priester was gedood, hij was er, beschermd door zijn kudde, heelhuids afgekomen. Ze hadden hem ergens in de caatinga verborgen.
Maar de slaper van de sertão wilde ‘getuigen’.
De priester, de priester, ik móet hem zien!
Het kostte ons een paar dagen om achter zijn schuiladres te komen en hem daar te vinden. Het was een oude Belgische (of Hollandse? of Canadese?) jezuïet van het onverslijtbaar magere soort. Het eerste wat hij ons liet zien in het huis dat hem een schuilplaats bood, was zo’n handmolentje van rood gietijzer waar de slagers uit mijn jeugd het paardenvlees door haalden waarmee mijn moeder onze boterhammen belegde. ‘Mag ik u mijn gebit voorstellen?’ zei hij met een tandvleesglimlach. De paar tanden die hij niet had verloren, had hij zelf getrokken, om ‘eens en voor al van het probleem af te zijn’. Hij bood ons kokoswater aan en hangmatten. Onze getuige haalde een notitieboekje tevoorschijn en stelde zijn eerste vraag. Die had betrekking op de agrarische problemen, daar was het de juiste plek voor. De jezuïet kwam met een technisch antwoord. In dit geval zag hij zichzelf meer als jurist dan als evangelist. Hij leerde de boeren wat hun rechten waren, zodat ze zelf konden toezien op de toepassing van de wetten die in 1964 in Brasilia waren aangenomen en door geen enkele landeigenaar in het noordoosten werden gerespecteerd; pacht-quota in verhouding tot de productiecijfers, recht van verkoop op de markten, enz. Deze sertanejos lezen en schrijven leren en de juridische waarde van een contract, hen ervan overtuigen dat die rechtsgeldigheid niet fictief was…Op dat moment hield de jezuïet zich meer in het bijzonder bezig met zestig families die door een fazendeiro tegen elke rechtsvorm in waren onteigend. Er diende onderdak gevonden te worden voor deze in de sertão gesmeten mensen, om te voorkomen dat ze een willekeurige favela uit zijn voegen lieten barsten…
Dat soort dingen…
Ja.
Ja, ja…
Maar onze historische getuige was in slaap gevallen.
In zijn hangmat.
Een notitieboekje op zijn buik.
De slaper van de sertão.
De jezuïet smeekte ons hem niet wakker te maken en het gesprek ging zonder hem verder. Toen we bij het hoofdstuk droogte kwamen, en wel precies op het moment dat de jezuïet ons over de irrigatie vertelde, ging zijn stemgeluid verloren in een gebrom als van naderend onweer. Maar het was geen hemelwater, het was de slaper van de sertão die snurkte.