EEN APOLOOG

Waarom dit boek

 

Maak je geen zorgen, beste lezer, als je van de opzienbarende brieven van Salai geen spoor in de bladen vindt, als professor Mario Rossi (een naam die gelijkstaat aan John Smith in Amerika of Piet Jansen in Nederland) een geest blijkt te zijn, als het stadje Gru-gliate en het rusthuis Sant’Anna Addolorata, waar het manuscript vandaan zou komen, niet te plaatsen zijn, zelfs niet met het fijnste speurwerk. Nee, de brieven van Salai hebben nooit bestaan. Maar pas op: als je denkt dat wat erin staat gelogen is, ga dan naar de bibliotheek en controleer de teksten die wie je zo dadelijk voorleggen: je zult zien dat alles wat je in dit boek over Leonardo da Vinci en de schone Salai hebt gelezen, klopt, inclusief de voetnoten die je af en toe tegenkwam.

Wantrouw echter de boeken over Leonardo. In de jaren tachtig van de vorige eeuw lieten een bekende Engelse komiek en zijn vrouw een zogenaamd onuitgegeven werk van Leonardo da Vinci drukken, de Romanov-codex, vol surrealistische verzinsels rond Leonardo die allemaal aan de kookkunst waren gewijd: door wind aangedreven eiersnijders, door paarden getrokken slahakkers, reusachtige gehaktmolens waar levende koeien doorheen gingen. Onder de recepten: schapenballen met honing en room, hanenkammen in kruimelkorst of gebraden slangenschouders (sic). Het was een gewaagde grap, maar iedereen tuinde erin: in de halve wereld betoonden recensenten zich diep onder de indruk (ook in Italië, Leonardo’s vaderland) en maakten de uitzonderlijke ontdekking bekend. Bijna niemand nam de moeite om de nodige controle te verrichten en de poets te ontmaskeren. Ook in inmiddels heel de wereld verspreide legenden als zou Leonardo in zijn jeugd een logement met Botticelli gedreven hebben, of een knof-lookknijper hebben uitgevonden waar hij zijn eigen naam aan gaf, komen oorspronkelijk uit de koker van de Engelse komiek.

Een paar jaar geleden heeft een tot dan toe onbekende Amerikaanse schrijver de arme Leonardo in een pulproman vol absurditeiten en onwaarschijnlijkheden gestopt, waarbij hij hem vooral koppelde aan wazige esoterische intriges. Het - ditmaal onbedoelde - komische effect was te wijten aan de onwetendheid van de auteur en aan zijn smakelijke blunders op elk gebied van het menselijk weten. Maar wederom is iedereen erin getuind: in plaats van de pulproman te behandelen zoals bij dit literaire genre gebruikelijk is, namelijk het te negeren, hebben critici en kranten de inhoud ervan doorgespit alsof het een serieus werk betrof, waarmee ze het vervolgens ook zijn succes bezorgden en vooral zijn geloofwaardigheid.

Sindsdien roept elke roman die op historische feiten is gebaseerd bij de lezers die deze pulproman verraderlijk in de maag gesplitst kregen terechte argwaan op, zodra ze hem in de etalage van de boekhandel zien liggen. Van hun kant moeten de auteurs kiezen of ze zich richten naar de pulproman, dan wel de handdoek in de ring gooien. Als de leenman zijn hofnar in het openbaar aan het woord laat en hem toejuicht als een redenaar, dan zijn alle redenaars gedwongen een ander beroep te kiezen.

 

De enige manier om tegen de overheersende pulp in te gaan was dus door dezelfde wapens te gebruiken, maar dan omgekeerd: de hofnar aan het woord laten, maar met de argumenten van een redenaar. Als elke domoor die maar even zijn mond opendoet wordt toegejuicht, dan heeft de simpele Salai ook het recht om tussen kwajongensstreken en kromme zinnen door iets serieus te vertellen. Aan de andere kant is die omkering van rollen typerend voor onze tijd: heeft de serie romans met het grootste wereldsucces van de laatste tijd, geschreven door een bekende Engelse schrijfster voor de hersens van twaalfjarigen, geen miljoenen volwassen lezers veroverd?

Reden genoeg dus om die brutale aap van een Salai de vrije hand laten. Alleen zo was Leonardo te bevrijden uit de oude hokjes waarin hij is geplaatst: enerzijds de stomvervelende, niet te pruimen verheerlijking van de officiële geschiedschrijving, anderzijds het drijfzand van de kitscherige non-informatie. Het vernuft van Leonardo met al zijn beperkingen moest getrouw worden teruggeplaatst in zijn tijd, het opvallende historische moment tussen Humanisme en Renaissance, dat met zijn wortels in een nooit voldoende opgehel-derd verleden, de Middeleeuwen, op mysterieuze wijze de weinig roemrijke knoppen van de moderniteit heeft voortgebracht.

Om alle absurditeit van de beroemde vervalsingen die tegenwoordig nog steeds voor waar worden gehouden (of gesleten) aan het licht te brengen was het noodzakelijk om nog een vervalsing te schrijven, de brieven van Salai: een even onbeschaamd bedrog als het dagboek van Burckard waarin de wetenschappers ongelooflijk genoeg nog altijd voorgeven te geloven.

Het maakt niet uit of de brieven van Leonardo’s pleegzoon nooit zijn ontdekt; de hoofdzaak was ontmaskeren, getrouw het toneel herscheppen samen met de heersende sfeer. Niet toevallig is het enige serieuze citaat in onze bij elkaar gefantaseerde inleiding de literaire verwantschap van de brieven van Salai: Boccaccio, Pulci, Folengo, Berni enzovoorts. En onze oude docent prof. Nino Bor-sellino moge het ons vergeven dat we hem naast denkbeeldige collega’s hebben geplaatst en ten gunste van Salai wat hebben gepikt uit zijn oordeel over Pietro Aretino (Gli anticlassicisti del Cinque-cento, Rome-Bari 1973, p. 31) en uit zijn definitie van Leonardo als ‘irregolare’ (p. 10). Lijkt zijn analyse, die zegt dat bij de anti-classicisten ‘de wereld eerder van onderaf dan van bovenaf wordt waargenomen, beschreven vanaf de bodem van het fysiologische, instinctieve bestaan in plaats vanaf de buitenkant van de schone schijn’ (p. 13) - en die eigenlijk slaat op Folengo, Ruzante en Cel-lini -, ook niet op Salai’s maat gesneden?

En als Machiavelli (die Leonardo heel goed kende, maar vrijwel zeker niet met Salai heeft gecorrespondeerd) in de brieven van Leonardo’s pleegzoon was opgedoken, dan zou dat enkel een nader literair divertissement betekend hebben om de pulpschrijvers betaald te zetten.

Afgezien van de overduidelijke literaire fictie en de polemische

bedoelingen ervan is al het overige na geduldig onderzoek gebaseerd op feiten en authentieke getuigenissen, om de lezer weer de historische zorgvuldigheid te verschaffen waar hij recht op heeft, zoals hij dat uit onze eerdere werken ook kent. Als je met gefundeerde argumenten een historische roman wilt schrijven, komt het niet zelden voor dat je 400 of 500 boeken en artikelen raadpleegt, waarvan uiteindelijk maar de helft de verhaalstof zal leveren. De rest is alleen voor de nodige controle: de tijd berekenen van de loopafstand tussen de ene stad en de andere; een gelijknamigheid natrekken, de dag of het precieze tijdstip van een gebeurtenis, de geboortedatum van een personage, de situering van een palazzo verifiëren: al het nodige om te voorkomen dat je de arme koper met leugens of slappe verzinsels opzadelt; je kunt van de winkelier immers wel het geld terugkrijgen voor een bedorven kaas, maar niet voor een inferieur boek.

 

Salai en Leonardo

 

De relatie tussen Salai en zijn pleegvader is samen met het luchthartige, wispelturige karakter van de jongen bij historici voldoende bekend om daarvan hier de bewijzen te moeten leveren (cfr. niettemin C. Vecce, Leonardo, Rome 1998, pp. 129-130,133-134 w.).

De krullenbol wiens ware naam Giangiacomo Caprotti luidt, wordt door zijn vader op tienjarige leeftijd uit armoede aan Leonardo toevertrouwd, zodat deze zowel zijn pleegvader als zijn leermeester in de kunsten wordt. Onmiddellijk verwierf Giangiacomo zijn demonische bijnaam, Salai, oftewel Saladin, naar de wrede Saraceen: op de eerste dag na de adoptie steelt hij geld uit de beurs van Leonardo, die het gebeurde in zijn aantekeningen noteert. Op de tweede dag laat de kunstenaar twee hemden, een paar schoenen en een jas voor Salai vervaardigen. Als dank pikt de jongen weer geld uit zijn zak, en op heterdaad betrapt weigert hij te bekennen. In de kantlijn noteert Leonardo: ‘Onverbeterlijke, leugenachtige, genotzuchtige dief.’ Op de derde dag breekt Salai bij een vriend van zijn pleegvader thuis, een architect, drie bekers en kliedert de tafel onder met wijn (Leonardo noteert: ‘Hij at voor twee en stichtte kwaad voor vier’). In de dagen daarna steelt de kleine duivel een zilveren instrument van een andere leerling van Leonardo. De gepleegde diefstallen vormen een constante: op een door zijn pleegvader georganiseerd feest aan het hof van de Sforza’s in Milaan kleedt een van de rijknechten zich om in de toneelkleren (de maskers van de ‘wilde mannen’ waarnaar Salai verwijst in de episode van de grot met Paride Grassi), en op dat moment wordt zijn beurs met geld die op de rand van het bed lag door de ondeugd weggekaapt (ook deze episode duikt op in een aantekening van Leonardo).

Wie niet gelooft dat Salai zijn brieven besmeurde met inkt (cfr. E. Möller, ‘Salai und Leonardo da Vinci,’ in: Jahrbuch der kunsthis-torischen Sammlungen des allerhöchsten Kaiserhauses XIV [1928], pp. 139-161) kan talloze afbeeldingen van zijn knappe gezicht vinden in de werken van Leonardo, van kunstenaars uit dezelfde tijd en ook een onhandig, verrassend zelfportret van Salai met inktvlekken en al.

Ook het spioneren van Salai is niet aan de fantasie ontsproten. Volgens de geleerden (Vecce, p. 343) was de jongeman inderdaad een informant in dienst van belangrijke meesters: bijvoorbeeld de voormalige hertog van Milaan, Massimiliano Sforza, die Salai gul beloonde (125 gouden scudo’s per jaar) voor het vergaren van vertrouwelijke inlichtingen aan het Milanese hof, die hij dan doorgaf aan zijn secretaris.

 

Leonardo, Machiavelli en de anderen

 

Salai vertelt geen onwaarheden: zoals ook de biografie van Vecce discreet laat doorschemeren was Leonardo wisselvallig, traag, weinig ontwikkeld, altijd krap bij kas, en vooral veel minder bedeeld wat betreft opdrachten dan zijn concurrerende tijdgenoten. Dat hij militaire inlichtingen over Florence aan Valentino heeft doorgespeeld lijkt vast te staan. Hij zou hem bijvoorbeeld een kaart van de naburige stad Arezzo en van Valdichiana hebben geleverd, compleet met afstanden tussen de wooncentra en de citadellen, waardevolle aanwijzingen voor het soort van Blitzkrieg dat bij Va-lentino de voorkeur had (Vecce, p. 208); het zou dus van Machia-velli verstandig zijn geweest om hem door Salai in het oog te laten houden.

Ook het door Salai beschreven uiterlijk en kapsel van Leonardo, met inbegrip van de bril met blauwe glazen en het blond geverfde haar, worden bevestigd door de bronnen en door de aantekeningen die de meester in zijn codices heeft nagelaten, inclusief de te oude steun van de bril (respectievelijk Codex Atlanticus,’ f. 225 r en Codex Arundel, f. 170 r en f. 190 ra). Tegenwoordig neigt een deel van de kritiek tot de overtuiging dat Leonardo alleen op oudere leeftijd een lange baard droeg. Maar omdat het twijfelachtig is wanneer die periode dan zou beginnen (Leonardo stierf in 1519), mogen we ervan uitgaan dat de meester al in Rome, op vijftigjarige leeftijd, kon pronken met de baard waarmee hij op zoveel portretten staat afgebeeld.

Zoals we weten kende Leonardo Machiavelli persoonlijk. Van zijn kant moest Machiavelli waarschijnlijk zijn best doen om hem te verdedigen tegenover de verdenkingen van gebrek aan trouw die Florence koesterde tegen het grote genie (Vecce, p. 214). Juist daarom echter valt niet uit te sluiten dat Leonardo is gecontroleerd en bespioneerd. Als hij brieven van Salai had gekregen, had de auteur van de De vorst ze waarschijnlijk niet zorgvuldig bewaard: ook al modelleerde hij in zijn werken de ideale politicus naar het voorbeeld van Cesare Borgia, Machiavelli gaf er de voorkeur aan zich daarna te voegen naar de belangen van de stad Florence en was Alexander VI, de vijand van de Florentijnen, kwaad gezind.

Leonardo was werkelijk in dienst van Cesare Borgia, die hem het jaar na de door Salai verhaalde gebeurtenissen inderdaad benoemde tot zijn vestingbouwkundige. De kunstenaar bevond zich in het voorjaar van 1501 werkelijk in Rome om een tijdlang de Oudheid te bestuderen. Een aantekening uit die periode in de Codex Atlanticus (f. 618 r. [227 v-a]) wijst op een bezoek aan de Villa Hadrianus in Tivoli. De beroemde schilder, die zo vertrouwde op de kracht van de rede, wendde zich ook werkelijk tot zigeunerinnen om zich de toekomst te laten voorspellen: daarvan getuigt een persoonlijke aantekening (Codex Atlanticus van de Biblioteca Ambrosiana te Milaan, f. 877 r).

De geroutineerde lezer zal begrepen hebben dat de Antiekisten over wie Salai het heeft gewoon de humanisten zijn, zo verheerlijkt door de Europese cultuur. Ook al kende de vijftiende eeuw de uitdrukking humanae litterae, de term ‘humanisme’ werd pas uitgevonden in de negentiende eeuw en kon dus in de tijd van Leonardo niet worden gebruikt om Poggio Bracciolini en de andere roemrijke pioniers aan te duiden die de Grieks-Romeinse Oudheid herontdekten (of in sommige gevallen en volgens sommigen uitvonden).

Al heeft de geschiedenis de details van zijn verblijf in Rome niet overgeleverd, in 1501 bevond Nicolaus Copernicus zich in de pausstad om te doceren aan de Sapienza-universiteit. Erasmus Ciolek was op zijn beurt diezelfde maanden beslist in Rome, aangezien hij er op 11 maart vanuit Krakau aankwam (cfr. Bronislaw Bilinski, ‘Un umanista diplomatico polacco. Erasmo Ciolek-Vitellius al Natale di Roma del 1501’, in: Strenna dei Romanisti, XIX [1979] p. 73).

De gruwelijke en raadselachtige moord op Juan Maria Despuig (naar het gebruik van die tijd geïtalianiseerd in De Podio) wordt werkelijk met twee woorden afgedaan in het dagboek van Burc-kard (Johantiis Burckardi liber notarum ab anno MCCCCLXXXIII usque ad annum MDVI, bezorgd door E. Celani, Citta di Castello 1906, vol. 1, p. 544).

Ook waar is de aanwezigheid in het dagboek van de andere episoden die door Salai gelezen zijn, en vooral van de novelle uit de Decamerone (novelle 8 van de 8ste dag), die Burckard rustig van Boccaccio heeft overgenomen. Tot nu toe heeft ongelooflijk genoeg geen enkele historicus kennis willen nemen van dit onmiskenbare plagiaat, dat een schaduw van pijnlijke onwaarschijnlijkheid werpt op het hele verslag van Burckard (men zie hierna het hoofdstuk gewijd aan het dagboek van Burckard, alsmede het aanhangsel aan het slot om de novelle van Boccaccio te vergelijken met de tekst van de pauselijke ceremoniemeester).

Waar zijn ook alle details over Burckard en zijn palazzo, alsmede over de broederschap en de kerk van Santa Maria dell’Anima

(cfr. bijvoorbeeld J. Schmidlin, Geschichte der deutschen National-kirche in Rom, Freiburg im Breisgau-Wien 1906, en R. Samperi, ‘La fabbrica di S. Maria dell’Anima e la sua facciata’, in: Annali di architettura, 14 [2002]).

De details over herberg De Fontein, alsmede over personen en winkels in de buurt zijn afkomstig van A. Modigliani, Mercati, botteghe e spazi di commercio a Roma tra medioevo ed eta moderna, Roma 1998. Herberg De Fontein en osteria In de Koe behoorden werkelijk toe aan Vannozza Cattanei (1. Ait,‘Taverne e locande: in-vestimenti e gestione a Roma nel xv secolo’, in: AAVV, Taverne locande e stufe a Roma nel Rinascimento, Roma 1999, p. 69-70), maar zoals Salai ontdekt, betrof dit niet meer dan een gelijknamigheid met de moeder van hertog Valentino en Lucrezia Borgia (cfr. R De Roo, Materialfor a History of Pope Alexander VI, his relatives and his Time, Brugge 1924, vol. 1, p. 146 w.)

Details over bevolking, namen van personen, neringen, adressen enz. vinden bevestiging bij E. Lee (red.), Habitatores in Urbe. La popolazione di Roma nel Rinascimento, Rome 2006, en bij Jacques Heers, Medici en Borgia: het pauselijk hof in de 15e eeuw, vert. Ingrid Muylkens, Utrecht 1989.

De legende over het van verontrustende verschijningen weme-lende onderaardse meer, waarboven de kathedraal van Straatsburg zou staan, is in verschillende versies verspreid, onder meer die van A. Stöber, Die Sagen des Elsasses, St. Gallen 1852, p. 456. Over de Straatsburgers in Rome staat volop informatie in F. No-ack, Das Deutschtum in Rom, Stuttgart 1927, dat verklaart (pp. 25-26) hoe onder de Duitsers te Rome de kiem van de opstand tegen de paus, waarvan Salai het duistere begin ontdekt, vaste voet kreeg en groeide. Op pagina 16 zal de lezer ook vernemen van Johan-nes Teufel (of Teuffel, of Toefl), die door de Romeinen Angelo (Engel) werd genoemd, en van zijn herberg De Klok. Dorothea en haar vader komen voor onder de leden van de Broederschap van de Heilige Geest (cfr. K.H. Schafer, ‘Die deutschen Mitglieder der Heiliggeist-Bruderschaft zu Rom’, in: Quellen und Forschungen aus dem Gebiete der Geschichte, XVI [1913] p. 42). Het meisje waar Salai zo dol op was, werd op 9 februari 1494 bijgeschreven in de ledenlijst van de broederschap.

Inderdaad, ook de roemrijke Michelangelo was een vervalser. Behalve de bekende oplichterij met de slapende Cupido die de beeldhouwer, zoals Salai vertelt, kardinaal Riario voor een aanzienlijke som aansmeert, schrijven de historici sinds enige tijd aan Leonardo’s grote rivaal ook de geruchtmakende vervalsing van de Laocoön toe, misschien wel de beroemdste en belangrijkste beeldengroep in marmer uit de Oudheid, in 1506 teruggevonden in Rome (cfr. L. Catterson, ‘Michelangelo’s Laocoon?’, in: Artibus et Historiae, 52 [2005]).

Zoals uit zijn aantekeningen te vernemen is kende Leonardo de familie Grimani sinds de tijd dat hij in Venetië had gezeten en hij ging werkelijk naar hun palazzo in Rome om de verzamelingen antiquiteiten te bekijken: bij die gelegenheid ontmoette hij, zoals Salai vertelt, de secretaris Stefano Iligi (cfr. Codex Arundel, f. 274 r).

De waterpartij met drijvend eiland, zoals beschreven door Salai, zou kunnen worden geïdentificeerd als het meer van Posta Fibre-no (niet ver van Rome, in de provincie Frosinone), maar ook als het oude meer van Cotilia (tegenwoordig meer van Paterno genoemd, bij Cittè Ducale) of het meer van Vallimone, in de buurt van Basano in Teverina (cfr. D. Cortiglia en L. Bellincioni, Lazio. I luoghi del mistero e dell'insolito, Aprilia 2006). Over de fascinerende ‘dode stad’ Ninfa en de schitterende tuinen daar, wordt gedetailleerde informatie geboden in E. Zampetti, Le citta perdute del Lazio e i loro segreti, Aprilia 2005.

 

De bruggen van Leonardo

 

Authentiek is ook alles wat de lezer van dit boek heeft gevonden over Leonardo’s ontwerp voor een brug over de Bosporus. Lionar-do stelde de Turkse sultan Bayezid menig project voor, zoals destijds is ontdekt door de beroemde islamoloog F. Babinger (‘Vier Bauvorschlage Leonardo da Vincis an Sultan Bajezid 11. [1502/3]’ in: Nachrichten der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, vol. 1 [1952], pp. 1-20). Leonardo bood officieel zijn diensten aan de Osmanen aan met een (in het Turks vertaalde) brief die in 1951 door Babinger is ontdekt in het archief van het Topkapi-paleis te Istanboel. Een schets van het belangrijkste project van Leonardo, de brug over de Bosporus, die Salai tussen de papieren van zijn pleegvader vindt, maakt deel uit van het zogenaamde notitieboekje ‘L’ van Leonardo (Parijs, Institut de France, codex 2182, f. 66 r).

Bayezid lijkt het voorstel van de Toscaanse bouwmeester nooit serieus in overweging te hebben genomen en het als onuitvoerbaar te hebben beschouwd. De Turken van nu zien dat anders: in mei 2006 maakte de regering van Istanboel bekend de realisatie van het project in de oorspronkelijk door Leonardo gecalculeerde afmetingen en op de oorspronkelijk door hem bedachte plaats te hebben toevertrouwd aan een bekende Turkse architect. De brug zal met maar één overspanning 340 meter lang en 24 meter breed zijn, en zich op zijn hoogste punt meer dan 40 meter boven zeeniveau bevinden. De moderne middelen (gewapend beton in plaats van steen, complexe berekeningstechnieken in plaats van Leonardo’s eenvoudige schetsen) maken het mogelijk daar te komen waar men dat in de Renaissance niet kon. Een prototype van de brug, maar dan op kleinere schaal en op het vasteland, is in 2002 in Oslo in hout en staal gebouwd door de architect Vebjörn Sand.

De andere brug, die zichzelf draagt en ontdekt is door Salai in het met rood fluweel gevoerde kistje, is door Leonardo getekend in de Codex Atlanticus (Biblioteca Ambrosiana te Milaan, f. 71 v.). Een nauwgezette reconstructie hiervan op schaal is te danken aan A. Bernardini, M. Taddei en E. Zanon, I ponti di Leonardo (Milaan 2005), die er zelfs een zelfbouwpakket van leveren en ook nog uitleggen waarom het niettemin originele idee van Leonardo technisch niet te verwezenlijken is.

 

Leonardi en de Grieken

 

Evenmin aan de fantasie ontsproten is hoezeer Leonardo in het krijt staat bij de wetenschap van het Hellenistische tijdperk; dat de ingenieuze Toscaan zijn ‘uitvindingen’ uit oude Griekse codices kopieerde, zoals Salai aan Machiavelli verklapt, is een inmiddels bevestigde these. De modernste inzichten van het wetenschappelijk onderzoek rekenen af met de figuur van de Visionaire’ geleerde, die in zijn projecten vage voorgevoelens aangaande toekomstige machines giet. Het genie uit Vinci was vaak op zoek naar Griekse handschriften waaraan hij grote waarde toekende. Hij had rechtstreeks toegang tot de teksten van Archimedes (zesde eeuw v. Chr.), van wie hij de codices cadeau kreeg van Valentino, waardoor hij wellicht indirect veel opstak van het Hellenistische erfgoed (derde tot vierde eeuw na Chr.). Onder de geleerden komt steeds duidelijker naar voren dat Leonardo niet de toekomst voorspelde, zoals hem vaak is toegedicht, maar het verleden registreerde en probeerde te doen herleven: zoals is aangetoond door de wiskundige Lucio Russo (La rivoluzione dimenticata. Il pensiero scientifico greco e la scienza moderna, Milaan 1996), putte Leonardo evenals andere wetenschappers en ingenieurs uit de Renaissance volop uit het rijke technologische erfgoed van het oude Griekenland, dat in het Romeinse en Middeleeuwse tijdperk vergeten of overschaduwd was, maar terugreikt tot in oeroude tijden. Zoals de bekende natuurkundige Marcello Cini in de inleiding van Rus-so’s boek verklaart, kan men stellen dat de technologie beschreven door Heron van Alexandrië (eerste eeuw na Chr.), die een hoeveelheid toestellen als schroeven, heugels, raderwerken, aandrijf-kettingen, propellers, zuigers en verschillende soorten ventielen omvat en energiebronnen gebruikt zoals die van water, lucht en stoom, zeer waarschijnlijk een compilatie van Hellenistische werken is van minstens twee of drie eeuwen eerder.

In de Renaissance werden zo ook overgeleverd (maar volgens Cini en Russo vaak verkeerd begrepen) ‘de werken van Hero-philus, de stichter van de medische wetenschap; van Eratosthenes, de eerste wiskundige die buitengewoon precies de lengte van de aardmeridiaan wist aan te geven; van Aristarchus van Samos, de bedenker van de heliocentrische astronomie; van Hipparchus, de voorloper van de moderne dynamica en de theorie van de zwaartekracht; van Ctesibius, een zeer kundig bouwer van mechanische en hydraulische instrumenten - van wie behalve de naam bijna elk spoor verloren is gegaan, de hoofdrolspelers in een wetenschappelijke revolutie die zulke niveaus van theoretische uitwerking en experimentele praktijk heeft bereikt, dat Galileo en Newton als lichtelijk wazige stagiaires bij hen afsteken, weliswaar geniaal, maar beginnelingen.’

De opkomst van de moderne wetenschap was derhalve ‘niet onafhankelijk en niet toevallig. De zogeheten modernen deden aanvankelijk niet anders dan zich geleidelijk aan weer kennis eigen maken die allengs aan het licht gekomen was door de vondst van Griekse, Arabische en Byzantijnse handschriften welke door de toenemende stroom van handels- en cultureel verkeer in Italië waren ingevoerd’ (Russo, pp. 13-14).

‘Leonardo is veel verschuldigd aan Philo van Byzantium, die destijds amper in een moderne taal vertaald was,’ bevestigt de geoloog Mario Tozzi (Leonardo, l’acqua e il Rinascimento, Milaan 2004, p. 17), ‘voor wat betreft de technologie, en hij is veel verschuldigd aan de Hellenistische tijd voor wat betreft zuig- en drukpompen, schroeven zonder einde, heugels en waterleidingen. En misschien zou ook Heron van Alexandrië in overweging genomen moeten worden, wiens machines fikse inspiratie hebben geleverd (en misschien wel iets meer): waterpassen, stoommachines ante litteram, persen, vertragingskasten en nog veel meer waren in feite al eeuwen eerder bedacht.’

Leonardo pakte kortom het Griekse en Hellenistische gedachtegoed weer op en ontwierp machines waarvan hij niet altijd het doel begreep, om welke reden ze niet konden werken, niet omdat hij zijn tijd vooruit was. Om ze te bouwen was kennis nodig geweest die inmiddels verloren was gegaan.

‘De renaissancistische intellectuelen,’ schrijft Lucio Russo verder, ‘waren niet in staat de Hellenistische wetenschappelijke theorieën te begrijpen, maar als intelligente, nieuwsgierige kinderen die voor het eerst in een bibliotheek komen, werden ze aangelokt door de afzonderlijke resultaten en met name door die welke in de handschriften verlucht waren met tekeningen: bijvoorbeeld in willekeurige volgorde: de anatomische ontledingen, het perspectief, de tandraderen, de pneumatische machines, het smelten van grote werken in brons, de oorlogsmachines, de hydraulica, de automaten, de ‘psychologische’ portretkunst, de bouw van muziekinstrumenten’ (Russo, p. 112).

 

Poggio Bracciolini

 

Dat de berichten over Poggio Bracciolini niet ontsproten zijn aan de fantasie moge blijken uit het raadplegen van E. Walser, Pog-gius florentinus. Leben und Werke, Hildesheim-New York 1974. Omtrent de (vermeende) vondsten van handschriften door Poggio en andere humanisten is wat Salai vertelt te vergelijken met R. Sabbadini, Le scoperte dei codici latini e greci nei secoli XIV e XV, Florence 1967.

Het was een gewiekste truc van Poggio Bracciolini om zijn wonderbaarlijke vruchtbaarheid als handschriftenjager te verklaren: hij presenteerde de wereld een kopie van een handschrift dat hij beweerde te hebben ontdekt, maar dat daarna vreemd genoeg verloren was gegaan. Zo heeft Poggio bijvoorbeeld gedaan met de Institutio oratoria van Quintilianus, dat hij beweert uit twee oude codices te hebben gekopieerd die toen wonderlijk genoeg zijn verdwenen.

Die werkwijze (eerst een geruchtmakende vondst bekendmaken en daarna het jammerlijke verlies van de ontdekking) is niet alleen het bekendste romanprocédé sinds Dumas: het is ook een klassiek procédé van de vervalsers aller tijden. In 1958 maakte Morton Smith, de beroemde historicus en emeritus-hoogleraar van de Columbia University, bekend dat hij in een Grieks-Orthodox klooster bij Jeruzalem een geheimzinnig manuscript had ontdekt van drie luttele bladzijden dat het bestaan van een ‘ander’ evangelie van Marcus zou bewijzen, waarin Jezus een verstokte homo bleek te zijn aan het hoofd van een merkwaardige esoterische sekte waarin de volgelingen (bijvoorbeeld Lazarus) met erotische praktijken werden ingewijd. Niet bij machte de komische kant van de vermeende ontdekking te vatten hechtten biblisten uit de halve wereld (behalve enkelen met lef die de leugen tevergeefs aan de kaak stelden) geloof aan het verhaal van Morton Smith, hoewel het geheimzinnige manuscript (waarvan Smith de foto’s aan de hele wereld had gepresenteerd) in de tussentijd vreemd genoeg was verdwenen. Het moest tot 2005 duren voor een beroemde expert in vervalste documenten, Stephen C. Carlson, dankzij forensische onderzoeksmethoden definitief het bedrog aan het licht bracht door niet alleen aan te tonen dat het door Morton Smith gefotografeerde manuscript een vervalsing was, maar dat Smith het naar alle waarschijnlijkheid ook zelf had vervaardigd.

 

De grote zwendel tegen paus Borgia

 

Enkele lezers zullen gek hebben opgekeken toen ze de zogenaamde historische waarheid over de familie Borgia op haar kop gezet zagen. De vraag rijst: als het waar is dat Cesare en Lucrezia geen kinderen van Alexander VI waren, en als de paus niet het monster was dat men altijd in hem heeft gezien, hoe kan het dan dat de historici is ontgaan?

Een paar voorbeelden. Een van de bronnen die de historici naar aanleiding van het pontificaat van Alexander VI graag citeren is het brievenboek van Pietro Martire d’Anghiera (1457-1526), een literator uit Milaan die tijdens het pontificaat van paus Borgia in Rome en Spanje verbleef. De brieven van Pietro Martire (cfr. Ministero per i beni culturali en ambientali - Nationaal comité voor de vieringen van het vijfde eeuwfeest van de ontdekking van Amerika, Rome 1988, vol. VI: La scoperta del nuovo mondo negli scritti di Pietro Martire d’Anghiera, p. 405 w.), die enkele van de beroemdste en zwaarste aanvallen op paus Borgia bevatten, werden vier jaar na de dood van hun vermeende schrijver in Amsterdam gepubliceerd. De gepubliceerde tekst bevat echter een ongelooflijke reeks ernstige historische fouten, onwaarschijnlijkheden, anachronismen, tegenstrijdigheden, beschrijvingen van nooit gebeurde feiten, men bij een ontwikkelde humanist als Pietro Martire nooit zou verwachten. Niet alleen dat: ongelooflijk genoeg is van geen van de in Amsterdam gepubliceerde brieven een origineel van de hand van de schrijver aangetroffen. Niet alleen ontbreekt elk spoor van de kladversies die Pietro Martire zelf geschreven en bewaard moet hebben, ook zijn alle aan de geadresseerden verstuurde exemplaren onvindbaar: het betreft tientallen personages in heel Europa, maar in hun archieven ontbreekt elk spoor van de briefwisseling met Pietro Martire. Door de historici is slechts een handgeschreven brief achterhaald die stellig van zijn hand is en uiteraard niet is opgenomen in het in Amsterdam gedrukte brievenboek, waaruit geen enkele brief aan die geadresseerde blijkt te zijn gestuurd.

Een kind begrijpt nog dat het brievenboek van Pietro Martire d’Anghiera slechts een grove vervalsing is, die de historici al lang als zodanig hadden moeten ontmaskeren. Dat is echter niet gebeurd: de verzamelde briefwisseling van Pietro Martire d’Anghiera wordt nog steeds geciteerd als een zeer betrouwbare bron, en de geleerden blijven er maar welwillend tegenaan kijken. De gedachte dat Pietro Martire d’Anghiera een van de belangrijkste bronnen is voor de geschiedenis van de ontdekking van Amerika doet je het ergste vrezen.

De keiharde aanvallen van Pietro Martire op de reputatie van Alexander VI figureren om de haverklap in de studies over de Borgia’s. In een brief van Pietro Martire (aan de markiezen Pedro Fajardo en Luis Hurtado, in de codices 773C = 770A en in een late apograaf = 741 ms., cfr. Nationaal comité... op. cit., p. 23) lees je een voor de paus gunstige omstandigheid die ook door andere bronnen wordt vermeld: toen in 1494 de pest in Rome uitbrak en alle kardinalen naar het platteland vluchtten, weigerde Rodrigo Borgia de stad te verlaten met de woorden dat het als Plaatsbekleder van Christus zijn plicht was om op zijn plaats als Opvolger van Petrus te blijven: ‘... Rome wordt geteisterd door een ernstige pest, de paus wordt daarom in het Vaticaanse paleis opgesloten. De paus zwicht niet voor de aandrang van de kardinalen om te verhuizen naar een plek waar geen besmettingsgevaar is. Hij ontvangt maar weinig bezoek.’

Gedurende de hele pestperiode bleef paus Borgia praktisch alleen in het Vaticaan, bijgestaan door maar weinig bedienden die zijn voorbeeld konden volgen. Vreemd genoeg wordt deze episode, die Alexander VI tot eer strekt, nooit aangehaald door de historici.

Dit is maar een voorbeeld van de manier waarop de officiële geschiedschrijving zich met de Borgia’s en de hen betreffende bronnen heeft beziggehouden: oppervlakkig, verblind en vooral uitermate partijdig. Zo blijft de negatieve mythe van de familie van AlexanderVIi tot op heden in stand. Het indirecte gevolg voor de collectieve verbeelding is groter dan men bedenken kan. Elke ideologie heeft zijn monstrum absolutum, het negatieve paradigma dat bijna de impliciete immoraliteit ervan lijkt aan te tonen en er tegelijkertijd het toppunt en de belichaming van vormt: voor het fascisme Mussolini, voor het communisme Stalin, voor het islamitische extremisme Bin Laden. Hoe ruwer en demagogischer het is, hoe beter het spelletje lukt. Dezelfde werkwijze kan op landen worden toegepast en dan is het klassieke exemplum voor de Italiaanse oneerlijkheid de maffia, voor de maniakale Franse grandeur de Zonnekoning. En voor de eeuwige corruptie van de Kerk? Daar heb je uiteraard de Borgia’s voor, een naam die iedereen kent en belangrijker, een andere zouden ze niet zo een, twee, drie kunnen noemen. De demonische legende van Alexander VI en zijn verwanten is een onvervangbaar strijdwapen voor iedereen met scherpe kritiek op de Kerk op het moment van Luthers komst.

Het zou krankzinnig zijn om het historische gehalte van een Stalin of Mussolini te ontkennen (ook al heeft iemand zelfs geprobeerd het bestaan van Napoleon te weerleggen), maar paus Borgia was en is juist een zondebok die iedereen, ook katholieken, uitkomt om geen ongemakkelijker en ingewikkelder waarheden uit de geschiedenis te hoeven oprakelen.

Tot op de dag van vandaag hebben de historici geprobeerd het ontzaglijke bedrog jegens de Borgia’s te verdoezelen door ieder die de donkere legende van Alexander VI ter discussie probeert te stellen zonder meer te demoniseren. Krijg je met nadelige argumenten geen gelijk, dan probeer je zonder in detail te treden de tegenstander regelrechts kalt te stellen. Oreste Ferrara, de dappere tegendraadse biograaf van Alexander VI (El Papa Borgia, Madrid 1938) heeft de meest geduchte en minachtende aanvallen moeten verduren van Maria Bellonci, de overleden beroemde, invloedrijke schrijfster en biografe van Lucrezia Borgia, en ook van het jezuïetentijdschrift Civilta Cattolica. Tegen Peter de Roo en zijn monnikenwerk, het onovertroffen onderzoek in de archieven van onder andere het Vaticaan (Material for a History of Pope Alexander VI, his Relatives and his Time, 5 dl., Brugge 1924) is zoals we zullen zien een klassieke samenzwering van stilzwijgen georganiseerd. Over Andrea Leonetti, een andere historicus die in de negentien

de eeuw met archiefbewijzen in de hand leugens en vooroordelen probeerde te ontkennen (Papa Alessandro sesto secondo documenti e carteggi del suo tempo, Bologna 1880) is eveneens stilte neergedaald. Zelfs het nauwkeurige en altijd goed geïnformeerde woordenboek Bautz (Bautz Biographisch-bibliographisches Kirchen-lexikon, dl. 1 [1990] kol. 104-105, van Friedrich Wilhelm Bautz zelf) heeft verzuimd het monumentale werk (ongeveer 2600 pagina’s) van De Roo in de bibliografie op te nemen. Ook het recente, zeer geïnformeerde essay van A. Ilari (‘II liber notarum van Giovanni Burcardo’ in: Roma di fronte all’Europa al tempo di Alessandro VI, Atti del convegno, Rome 2001, p. 249 vv.) vermeldt sluw genoeg slechts met één enkele regel in een voetnoot het bestaan van het werk van De Roo, met als waarschuwing de laconieke aantekening ‘niet gewaardeerd door de kritiek’.

 

De vervalsing van Burckard

 

Het geval van het beroemde dagboek van de ceremoniemeester van de paus behoort tot de meest veelbetekenende episodes van dit kolossale, jammerlijke bedrog. De voornaamste aanklager van de Borgia’s, op wie de na hem volgende historici zich bijna uitsluitend hebben gebaseerd, is Johannes Burckard. In zijn dagboek heeft de ceremoniemeester van de paus de grondslag gelegd voor de vuige laster die eeuwenlang over Alexander VI en zijn familie is uitgestort, het is de bron die het meest heeft bijgedragen aan de vorming van de ‘donkere legende’ over paus Borgia en zijn verwanten onder de boze tongen. Alle biografieën over de familie en beschrijvingen van Rome uit die tijd berusten in meer of mindere mate op Burckards dagboek.

Maar is het dagboek authentiek? Is het ook maar ten dele van de hand van Burckard? Hoe ongelooflijk het ook lijken mag, geen van de historici die de echtheid van Burckard met hand en tand verdedigen, heeft willen zien dat de tekst die aan de ceremoniemeester van de paus wordt toegeschreven de smakelijke verzinsels van Boccaccio vrolijk heeft overgenomen. Het verhaal van de koopman die door zijn collega bloot in de kist is gestopt is,

inclusief het happy end dat de twee vrienden en hun echtgenotes weer verzoent, een slaafse imitatie van de achtste novelle van de achtste dag van de Decamerone. Alleen de namen van de hoofdpersonen zijn anders: bij Boccaccio heten ze Zeppa en Spinelloc-cio, bij Burckard worden ze Pietro en Giovanni. Henry Thuasne, de bezorgder van de eerste uitgave van het dagboek (Burchardi Johannis Diarium, Parijs 1883-1885) verbant dit onthutsende feit naar een korte noot onder aan de pagina. Na hem is het stil. Het overduidelijke, ongemakkelijke plagiaat is door generaties academici, hoogleraren en geleerden verzwegen en toont aan hoe weinig je soms van zogeheten deskundigen op aan kunt.

De Italiaan Giovanni Soranzo (Studi intorno a papa Alessandro VI, Milaan 1950, p. 62 w.) noemt de valse brieven die de paus zouden beschuldigen van geheime akkoorden met de Turkse sultan Bayezid, waarvan Burckards dagboek melding maakt. Zoals Salai terecht opmerkt, waren de instructies van de paus voor de gezant die de verbinding met Bayezid zou moeten vormen, naar zeggen van de lasteraars (Burckard incluis) gedeponeerd bij notaris Fi-lippo de’ Patriarchi te Florence. Een klein detail: in Florence heeft nooit een notaris met die naam bestaan... (Soranzo, p. 63, n. 1).

Een niet minder onthutsend feit is dat er van Burckards dagboek, waar de historici eeuwenlang uit hebben geput, geen zeker origineel bestaat, afgezien van 25 pagina’s die de laatste drie jaar omvatten, 1503-1506. Er zijn verschillende handschriften van (mede door het feit dat het pas een kleine 300 jaar later gedrukt is), maar slechts in een geval is met voldoende zekerheid het oorspronkelijk handschrift van de schrijver herkend en dan alleen in het deel dat de jaren na de dood van Alexander VI betreft. Voor de duidelijkheid, het oorspronkelijke dagboek dateert van 12 augustus 1503, oftewel dezelfde dag waarop Alexander VI wordt getroffen door de geheimzinnige ziekte die hem binnen zes dagen ten grave zal voeren. Wat een toeval.

Kortom, voor zijn pontificaat en de jaren waarin Rodrigo Borgia kardinaal was, zijn we aangewezen op vermeende kopieën van het dagboek, die bovendien niet door Burckard zelf zijn geschreven. Zijn het getrouwe kopieën? Wie zijn de makers?

Zoals allang uitvoerig en gedetailleerd is beargumenteerd (cfr. F. Wasner, ‘Eine unbekannte Handschrift des Diarium Burc-kardi’, in: Historisches Jahrbuch, 83 [1963], p. 300-331), werden de belangrijkste handschriften van Burckard (het origineel van 1503-1506, alsmede de kopieën van latere datum) niet degelijk en consequent geredigeerd. Eerst zijn de routinematige berichten geschreven die betrekking hebben op het pauselijk ceremonieel (ontvangsten van belangrijke personages, liturgische activiteit, verheffingen van kardinalen, feesten, pauselijke audiënties enz.); pas daarna zijn de ‘schandaleuze’ berichten ingevoegd, de details omtrent de vermeende uitspattingen van paus Alexander VI en zijn familieleden. Wasner waarschuwt bovendien (p. 331) dat er in de Latijnse Vaticaanse codex 5633 van de Vaticaanse bibliotheek te Rome, een verzamelhandschrift van het pauselijk ceremonieel, verschillende vellen zijn gehaald. Kortom, het gaat niet om een echt dagboek, maar om een opzet waarin ergens om een niet nader genoemde reden hele pagina’s zijn verwijderd en de talrijke ‘pikante’ details zijn ingevoegd. Van een saaie beschrijving van pauselijke ceremoniën wordt overgestapt naar een spectaculaire reeks onthullingen over de achtergronden van de familie Borgia, over Rome als verdorven zondares, over het pausschap dat dringend gezuiverd moet worden.

Het was overigens hoogst onwaarschijnlijk dat Burckard een dagboek bijhield dat hem in geval van ontdekking door Valentino of anderen onmiddellijk de kop zou kosten. En hiermee vallen de stukjes van de puzzel op hun plaats: de besmetting met ‘schandaleus’ materiaal geschiedt pas op het aangewezen moment, misschien na de dood van Alexander VI, toen een uitgebreide vervalsing van documenten betreffende zijn pontificaat werd uitgevoerd (zoals Ferrara, De Roo en anderen beweren), misschien eerder al (zoals Wasner meent, p. 330), maar hoe dan ook a posteriori.

Wasner vraagt zich duidelijk het waarom van dat alles af, en vooral het voor wie. Mogelijk was het een kwestie (Wasner, p. 328) van wraak: evenals zijn voorganger Agostino Patrizi wilde Burckard bisschop worden, iets wat Alexander VI hem ontzegde. Er heerste dan ook een koude oorlog tussen de paus en zijn ceremoniemeester: zoals Salai vermeldt, had Alexander VI bij de komst van het Franse leger in Italië voor de verdediging van Rome om hulp gevraagd aan de broederschap van de Anima, die daar echter een duidelijke weigering tegenover had gesteld. Het verbazende besluit, dat gemeenschappelijk was genomen door de top van de broederschap (waar ook Angelo/Toefl, de eigenaar van De Klok, toe behoorde), werd aan de paus meegedeeld door Burckard zelf, die jarenlang aan het hoofd van de broederschap had gestaan en daarom vrijwel zeker een doorslaggevende rol gespeeld zal hebben bij de weigering.

Onze Salai doet echter een stap naar voren en ziet de kwestie vanuit een breder perspectief: terwijl De Germanen van Tacitus de Duitse harten in vuur en vlam zette en hen ervan overtuigde dat zij dankzij de Elzasser lokstemmen van Wimpheling cum suis nobele wortels hadden en recht op een roemrijke bevrijding, was het noodzakelijk dat het tegelijkertijd opdook in dat smerige slijk waarin de christenheid door heel Rome werd gesleurd. Het dagboek van Burckard behelsde terechte kritiek, die eeuwenlang door de antikatholieke propaganda zou worden gebruikt en hergebruikt.

Het zal arbitrair kunnen lijken om, zoals Salai doet, de Elzasser humanisten te verbinden met Burckard en zijn dagboek en met de bankiers Fugger, die oorspronkelijk niet uit Straatsburg, maar uit Augsburg komen. Welnu, in de tweede helft van de zestiende eeuw kreeg de Italiaanse humanist Onofrio Panvinio (1530-1568) opdracht om Buckardts dagboek te kopiëren. Het exemplaar van Panvinio is, gegeven de onvolledigheid van de oudste kopieën, alsmede de geringe omvang van het origineel dat ons heeft bereikt (zoals gezegd maar 25 pagina’s van 1503 tot 1506), vervolgens de tekst geworden waarop historici zich moeten baseren om het werk van de pauselijke ceremoniemeester te beoordelen (Ilari, op. cit., p. 264). Zijn er interpolaties, wijzigingen, toevoegingen gepleegd? Dat zullen we nooit weten. Panvinio geeft wonderlijk genoeg niet aan waarvan hij gekopieerd zou hebben, noch of het van een origineel was dan wel een kopie.

Wie gaf Onofrio Panvinio opdracht voor die transcriptie? Dat was Johann Jakob Fugger (1459-1525): een van de twee leden van de familie die al in 1479 naar Rome gingen om de financiële betrekkingen met het pausschap te consolideren. Betrekkingen die vooral na de dood van Alexander VI hechter werden en er in 1508, onder het pontificaat van Julius II, in uitmondden dat de Fuggers de muntmeesters van de pauselijke staat werden. Wat moesten de Fuggers met Burckards daboek? We weten het niet.

 

Bijna alle historici zijn onzorgvuldig te werk gegaan en hebben niet alleen het plagiaat van de pauselijke ceremoniemeester verzwegen of genegeerd, maar ons ook eeuwenlang in de waan gelaten dat er niet de geringste twijfel bestond over het auteurschap (en dus de echtheid) van Burckards verslag. Naast de bovengenoemde problemen van authenticiteit geeft Burckard (of wie in zijn plaats heeft geschreven) zelf toe dat hij zich meermalen baseert op horen zeggen, hij vult tijdslacunes aan door uit een al even dubieus dagboek te putten dat maar amper van eerdere datum is, en wel dat van Stefano Infessura (zie hieronder), of hij voegt in het dagboek gebeurtenissen in die allang plaatsgehad hebben, zet ze op de verkeerde plaats en creëert zo opvallende anachronismen (De Roo, dl. v, pp. 309-310).

Niet alleen dat. De wandaden van Burckard waar Salai van hoort zijn allemaal authentiek: zijn verleden als vervalser en handelaar in nagemaakte documenten, dief en gewetenloze carrièrejager, veracht in zijn eigen Straatsburg, is door menig historicus uitvoerig gedocumenteerd (cfr. J. Lesellier, ‘Les méfaits du céré-moniaire Jean Burckard, in: Mélanges d’archéologie et d’histoire’, 44 [1927], pp. 11-34; L. Oliger, ‘Der papstliche Zeremonienmeis-ter Johannes Burckard von Strassburg’, in: Archiv für elsassische Kirchengeschichte, 9 [1934], pp. 199-232). Daarbij is bekend dat de ceremoniemeester ernstig plagiaat pleegde bij zijn voorgangers en hun teksten over het ceremonieel plunderde om zelf met de eer te gaan strijken (Lesellier, pp. 24-30). Vervolgens zijn genoemde teksten op raadselachtige wijze verdwenen: Burckard schond de traditie en verzuimde ze over te dragen aan zijn opvolger Paride Grassi. Ook van zijn heimelijke kleptomanie is de Straatsburger ceremoniemeester nooit afgekomen. Zoals Grassi vertelt (Lesellier, pp. 18-19) bezweek Burckard op 18 april 1506 voor de kinderachtige verleiding om zich stiekem meester te maken van een munt die de nieuwe paus Julius II tijdens de inwijdingsceremonie van het nieuwe koor van de Sint-Pieter in een pot had gedaan; daarop probeerde hij verwarring te stichten door in zijn dagboek te beweren dat hij die munt cadeau had gekregen (Diarium ed. Thuasne, dl. III p. 423). De ceremoniemeester die steelt tijdens een ceremonie en liegt in het ceremoniedagboek. Het zal niemand verbazen dat Burckard door de paar tegendraadse geleerden ‘een dubbele persoonlijkheid’ (Soranzo, p. 51) en een ‘pathologisch-criminele kant’ (Wasner, p. 329) is toegedicht.

Toch kiezen bijna alle historici van de wereld er al vijf eeuwen voor om in deze man en zijn (vermeende) geschriften te geloven.

 

Het dagboek van Infessura en andere vervalsingen

 

Een andere tekst die in de wetenschappelijke literatuur volop wordt geciteerd is het dagboek van Stefano Infessura, de scriba van de Senaat van Rome in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Dat is de bron van ontelbare lasterverhalen tegen paus Borgia, die op hun beurt hun neerslag vonden in biografieën, tekstboeken, encyclopedieën, en daarna in een vloed aan televisiescripts, novellen en romans, tot aan de films van Hollywood aan toe.

Ook in dit geval (maar tegenover niet ervaren lezers wordt die omstandigheid wordt doorgaans door de historici verzwegen) bestaat er geen enkele oorspronkelijke tekst om op terug te vallen. Van het dagboek van Infessura zijn talloze kopieën in omloop, zo verschillend en rommelig dat zelfs de in de moderne tijd gedrukte uitgaven half in het Latijn en half in het Italiaans zijn gesteld. De talloze interpolaties, toevoegingen, coupures enzovoorts die in de tekst zijn aangebracht zijn breeduit aangetoond, zozeer dat de handen die er wijzigingen in hebben aangebracht, ook hele grote, niet te tellen zijn, laat staan de auteurs van dergelijke ‘correcties’. Van meerdere zijden (Pastor, de auteur van het beroemde Geschichte der Päpste; verder Shröck, Brück, het blad Civilta Cattolica en nog anderen, cfr. De Roo, dl. v, pp. 320-321) is de geringe geloofwaardigheid van de Romeinse scriba en de tekst die zijn naam draagt definitief vastgesteld. Desondanks blijft het dagboek van Infessura door historici en verspreiders worden gebruikt (soms zelfs zonder opgave) als bron van prikkelende anekdotes over het pausschap van Rodrigo Borgia.

 

Het geval De Roo

 

In feite ontbreekt het ook niet aan pogingen om het beeld van de Borgia’s serieus en objectief in ogenschouw te nemen, maar deze zijn allemaal krachtig afgewezen door de officiële kritiek. In de jaren twintig van de vorige eeuw publiceerde de Belgische priester Peter De Roo een monumentaal werk over Alexander VI, zijn familie, zijn tijd (op. cit.). Het is het meest complete werk dat ooit over paus Borgia is geschreven, waarvoor de auteur in tientallen archieven in Italië en daarbuiten documentatie verzameld en honderden werken in druk geraadpleegd heeft. De Roo weet met een zeer gedetailleerde reconstructie punt voor punt de talloze gemeenplaatsen in de biografieën van Alexander VI en zijn verwanten te weerleggen. Hij toont aan dat er geen enkel bewijs voor is dat Cesare en Lucrezia Borgia zijn kinderen waren en dat Vannozza Cattanei zijn maitresse is geweest. Integendeel: de ambassadeurs uit die tijd, ook die van de vijandelijke mogendheden, spreken in de geheime brieven aan hun heer altijd over Cesare en Lucrezia als neef en nicht van de paus, niet als zijn kinderen. Uit het minutieuze onderzoek van De Roo blijkt dat ene Vannozza Cattanei en Guglielmo Raimondo Lançol de Borgia, een neef van de paus, de ouders van Lucrezia en Cesare waren, en dat er minstens nog een Vannozza Borgia in Rome was (De Roo, dl. I, p. 146; volgens Ferrara, p. 128, konden er wel drie of vier zijn) die, zoals Salai vertelt, niets met de paus te maken had. De Roo geeft aan dat er op het moment van de verkiezing van AlexanderVIi, op zestigjarige leeftijd, niet één document aan het nageslacht wordt overgeleverd dat melding maakt van relaties met Vannozza. Vijanden heeft hij dan al te over en ze betitelen hem als hooghartig, schijnheilig, sluw, maar dichten hem geen maitresse en geen kind toe. De gezant van Florence specificeert in het verslag aan zijn stad over het verloop van het conclaaf dat kardinaal Ardicino della Porta niet gekozen kan worden omdat hij een zoon heeft, maar maakt niet de geringste zinspeling op veronderstelde of echte kinderen van kardinaal Borgia, die vervolgens zal worden gekozen.

De Roo toont eveneens aan dat er in het conclaaf waar paus Alexander VI uit tevoorschijn kwam in geen geval sprake was van simonie, integendeel, hij werd unaniem gekozen, zoals alle ambassadeurs van de Italiaanse staten (Florence, Ferrara, Lucca, Genua, Mantua, Milaan enzovoorts) hun heer berichten. Bovendien verwachtte Borgia niet eens gekozen te worden, zodat de andere twee Spaanse kardinalen, van wie de een zijn neef was, hadden besloten om niet aan de verkiezing mee te doen. Het fabeltje van simonie in het conclaaf kwam later, het werd in alle windrichtingen verspreid dankzij vervalste documenten (sommige zelfs grof en geruchtmakend, zoals een vermeende brief van Pietro Martire d’Anghiera van 19 juli 1492, waarin staat dat Borgia paus was geworden omdat hij voor de verkiezing had betaald. Maar de paus werd op 11 augustus gekozen...) en vervolgens overgenomen door moderne geschiedschrijvers, die met hun onderzoek liever niet te diep wilden gaan. Dat de aantijgingen ongegrond zijn moge blijken uit het feit dat paus Borgia daags na de verkiezing niet zozeer vrienden als wel vijanden bedolf onder beneficia. Hij wilde de Kerk hervormen en daartoe had hij de grootste samenhang en eendracht in het kardinaalscollege nodig.

Het is dan ook niet waar dat de paus Ascanio Sforza heeft beloond omdat hij hem heeft laten kiezen en het middel van die simonie zijn palazzo vormde. Er is juist gedocumenteerd dat Rodri-go Borgia op eigen kosten het palazzo van de Kanselarij heeft laten bouwen toen hij vice-kanselier was, daar er geen bestond in Rome, en het na zijn pausverkiezing overdroeg aan de nieuwe vice-kan-selier, oftewel Ascanio Sforza, Na hem bleef het palazzo ook niet in handen van de Sforza’s, maar huisvestte het de daaropvolgende vice-kanseliers, oftewel twee kardinalen Della Rovere en kardinaal Giulio de’ Medici. In 1521 besloot de toenmalige paus Leo x het palazzo van kardinaal Riario te gebruiken als nieuwe Kanselarij, het palazzo van Borgia werd ‘de oude Kanselarij’ genoemd en pas in 1535 werd het door paus Paulus III geschonken aan een tak van de Sforza’s, de huidige familie Sforza Cesarini, naar wie het palazzo tegenwoordig heet. De lasterende historici van Alexander VI hebben van deze schenking, die meer dan 30 jaar na de dood van de paus gedaan werd, geprofiteerd om de laster te bevestigen dat Borgia paus geworden zou zijn door het palazzo aan kardinaal Sforza te schenken (cfr. De Roo, vol. II, hfst. XI, p. 356).

 

De kracht van De Roo’s werk is het systematisch onderzoek naar elk aspect van Rodrigo Borgia’s leven, van de wieg tot de pauselijke zetel en daarna, tot aan zijn onverwachte, raadselachtige dood. Op grond van honderden bronnen, handgeschreven en in druk, wordt een hele mythologie doorgeprikt volgens welke de paus zijn politieke tegenstanders systematisch zou hebben vergiftigd (in het geval van de kardinalen om zich dan hun rijkdommen toe te eigenen); hij zou een ongelooflijke hoeveelheid bijzitten, al dan niet prostituee, hebben gehad die een hele reeks onwettige kinderen zouden hebben gebaard; Lucrezia zou Alexander VI op haar beurt een zoon-kleinzoon hebben geschonken. Rodrigo Borgia zou volgens boze tongen onder één hoedje gespeeld hebben met de Turken; hij zou de pauselijke troon hebben gekocht door de kardinalen om te kopen; hij zou politiek niet betrouwbaar en een leugenaar zijn geweest, hij zou zijn bondgenoten verraden hebben; hij zou de Fransen van Karei VIII hebben aangespoord om Italië binnen te vallen; hij zou verslaafd zijn geweest aan wereldse geneugten als balletten, dansfeesten, orgiën, inclusief de belachelijke fabel waarin hij tientallen prostituees naar het Vaticaanse paleis zou hebben gehaald die de feestgangers zouden hebben geamuseerd door niet alleen hun lichaam volop aan te bieden, maar ook door om strijd met hun vagina enkele kastanjes op te rapen die voor dat doel op de vloer waren gelegd, dit alles onder vet gelach van de paus; deze zou verder mildheid betoond hebben aan zijn zoon Cesare, die schuldig was (eveneens volgens nooit aangetoonde laster) aan de moord op zijn broer Juan; Alexander VI zou ten slotte de gifdood gestorven zijn tijdens een feestmaal waarin het gif dat Cesare en hij hadden bestemd voor vijanden aan dezelfde tafel, per vergissing aan Valentino zou zijn geserveerd (die na een lang ziekbed wonderwel overleefde) en aan de paus zelf.

Terecht wijst De Roo erop dat alle aantijgingen van immoraliteit verwijzen naar de periode waarin Rodrigo Borgia al paus was. In de 36 jaar dat hij kardinaal vice-kanselier was geweest (het tweede ambt na dat van paus), bericht niemand - ook zijn vijanden niet - dat de toekomstige Alexander VI stikte van de maîtresses, onwettige kinderen enzovoorts. Zelfs een valse brief van Pius II, alleen in elkaar gezet om de Borgia’s in diskrediet te brengen (zie hieronder ‘De methoden van Pastor’), durft niet zo ver te gaan.

Integendeel, de ambassadeurs van de Italiaanse vorstendommen en Raffaele Maffei da Volterra (1451-1522) berichten in het Commentariorum Urbanorum dat er aan Rodrigo’s dis maar één gerecht werd geserveerd, zodat Cesare Borgia en de andere kardinalen als het even kon niet bij hem bleven eten om niet nog rammelend van de honger van tafel te gaan. De vijf pausen onder wie hij diende, zochten zijn adviezen, vertrouwden hem de belangrijkste missies toe, droegen hem op om namens hen met de machtigen der aarde te onderhandelen en lieten zich op reis door hem vergezellen, zoals Pius II toen hij op kruistocht ging. Juist die laatste episode is verhelderend voor de kwade trouw waarmee de geschiedschrijving zich met Rodrigo Borgia heeft beziggehouden. Pius II wilde in Ancona scheep gaan om in Constantinopel tegen de Turk te gaan vechten, toen er een pestepidemie uitbrak. De stad was letterlijk overspoeld door de kruisvaarders van de paus, die twintig keer de normale bevolking telden. De paus zelf moest in een piepklein huisje logeren en de kardinalen moesten bijeen gepropt in een paar kamers slapen. Velen kregen de pest, ook de paus, die er helaas aan overleed, en de toestand van Rodrigo Borgia, die pijnen leed aan zijn klieren, was ernstig. De arts had hem opgegeven, aangezien Rodrigo ‘niet alleen geslapen had’ (non so-lus in lecto dormiverat) en de herhaaldelijke besmetting met de andere geïnfecteerde kardinalen leidde tot de overtuiging dat de ziekte moeilijk uit te roeien was. In de bloeiende sprookjeslitera-tuur rond de Borgia’s wordt de opmerking van de arts meteen opgevat als een prikkelende zinspeling op een of ander slippertje van de vice-kanselier en verandert de pest algauw in syfilis, al vertoont die ziekte nooit de bij de paus geconstateerde symptomen.

Vele documenten zijn overgeleverd waarin de vijf pausen onder wie hij heeft gediend zich loven uitlaten over kardinaal vice-kanselier Borgia. Hier een paar voorbeelden.

Rodrigo Borgia bestuurt op dit ogenblik de kanselarij; hij is stellig jong in jaren (hij was op zijn vijfentwintigste benoemd), maar qua inzicht is hij op leeftijd (het oordeel van PiusII, oftewel de beroemde Enea Silvio Piccolomini, is te vinden in Leonetti, Papa Alessandro VI, dl. I, p. 166).

Sixtus IV prijst in hem de gebruikelijke bezonnenheid, onkreukbaarheid en ijver, en zijn zedelijke ernst (document van volmacht getekend door Sixtus IV op 7 augustus 1477) en roemt tevens zijn blijvende alsmede voortreffelijke, prompte deugd en heel nauwkeurige ijver (Multis annis eximia virtutis solertissima et exactis-sima diligentia, Bul van 13 juni 1482, Geheim Vaticaans Archief, Sixtus IV, dl. LXXV, lijst 620, folio 145). Opgemerkt zij dat als de zedelijke ernst echt een zwak punt van Borgia was geweest, de paus hem vast niet specifiek dienaangaande geprezen zou hebben...

Ten slotte verlaat Innocentius VIII, de laatste paus voor hij de troon van Petrus besteeg, in een bul van april 1486 onverwachts zijn protocollaire toon en bedenkt vice-kanselier Borgia met een lange, intense, informele loftuiting vanwege diens dertig dienstjaren onder hem en de pausen voor hem: In die tijd heb je de plichten van de Kerk helpen dragen door je schouders onafgebroken onder het werk te zetten, met een ijver die elke inspanning aankan, bijgestaan door je voortreffelijke inzicht, je scherpzinnigheid, je rijpe oordeel, je onkreukbaarheid in het gegeven geloof, je lange ervaring en alle andere deugden waarover je beschikt. Tot aan onze dagen heb je niet eenmaal verzuimd ons van nut te zijn (Geheim Vaticaans Archief, Innocentius VIII, Lijst 682, fol. 251. De Roo geeft deze bul integraal weer in deel II van zijn werk, p. 455-456). Dergelijke woorden komen maar zelden voor in de officiële documenten van de geschiedenis van de Kerk; destijds was Rodrigo Borgia 54 jaar oud; zou hij in amper zes jaar tijd echt in het monster zijn veranderd dat ons voorgehouden wordt?

 

Was heel Rome blind? Of was het de onvoorziene komst van een Spaanse kardinaal op de pauselijke troon waardoor roddel en achterklap wapens kregen?

Slechts een van de aantijgingen tegen paus Borgia wordt door De Roo erkend: nepotisme, aangezien zijn neef Cesare inderdaad door de paus werd begunstigd, zoals overigens bij alle pausen voor en na Alexander VI nepotisme voorkwam. Alle andere beschuldigingen worden een voor een door de Belgische historicus geanalyseerd en weerlegd, waarbij hij ook een toelichting geeft op de ongelooflijke serie valse documenten waarop ze gebaseerd zijn.

Onder de vele voorbeelden is er de valse bul die door Leonardo en Salai wordt getoond en waarin Cesare Borgia ‘romanus’ wordt genoemd. Deze bul bestaat echt: de grove vervalsing is bekendgemaakt en aangetoond door De Roo (dl. I, p. 477, w.), terwijl - ongelooflijk maar waar - alle beroemdere auteurs voor en na hem (Pastor, Oliver, De 1’Epinois) deden of er niets aan de hand was. De bul komt uit het welbekende Spaanse archief van de hertog van Osuna, een ware goudmijn van documenten die door meerdere auteurs zijn erkend als vals en die zijn vervaardigd om Alexander VI in diskrediet te brengen.

Dit laatste feit stemt tot nadenken. Vervalsingen die zijn vervaardigd om het imago van paus Borgia te schaden zijn er bij tientallen. Het gaat niet om het werk van één gek alleen, maar om meerdere vervalsers die waarschijnlijk maar één doel voor ogen hadden. Maar wie wil er nu tijd en energie verdoen met het behendig lasteren van de nagedachtenis van een paus die in zijn tijd al universeel te boek stond als zondig en immoreel? Wie gaat er nu vervalsingen maken om het al besmeurde imago van een maffiabaas, een terrorist, een notoir corrupte politicus te bezoedelen? De historici en de authentieke documenten zorgen er wel voor dat ze hun juiste plaats in het collectieve geheugen krijgen, aan vervalsingen is geen behoefte. Laster wordt in elkaar gezet tegen rechtschapen lieden, niet tegen verdorven mensen.

Onvermijdelijk is nog een andere vraag: waarom zijn andere historici die hebben geprobeerd paus Borgia tegen de vele duidelijk ongefundeerde aantijgingen hebben geprobeerd te verdedigen, in hun studies niet ingegaan op de argumenten en aangevoerde bewijzen van De Roo? Zelfs Soranzo en Susanne Schüler Piroli (Borgia. Die Zerstörung einer Legende. Die Geschichte einer Dynastie, Olten 1963; Die Borgia-Papste Kallixt III. und Alexander VI., Wenen 1979) hebben tegen degenen die de Borgia’s demo-niseerden nooit het beslissende werk van hun Belgische voorganger geciteerd.

De reden is heel simpel: de academische wereld drijft vooral op discussies en woordenwisselingen. Als het debat toeneemt, wordt het aantal publicaties groter; naarmate de vakgroep meer syllabi en boeken produceert (en misschien wel afgestudeerde studenten) groeien ook de openbare en privé-subsidies, waarmee de macht (en/of het narcisme) van de hoogleraren die er aan het roer staan wordt gevoed. Daarom verafschuwt de academische cultuur, vooral op het gebied van de geesteswetenschappen, definitieve oplossingen die de poten onder de stoel van het gerucht wegzagen. Die roeping delen overigens nog meer intellectuele categorieën. Zoals een bekende Italiaanse hoofdredacteur van kranten, Clau-dio Rinaldi, ooit schreef‘is de journalistiek een vak dat vooral uit geklets bestaat’. Er zijn dus beroepscategorieën die, welbeschouwd, geen onweerlegbaar gedocumenteerde feiten verdragen, geen onaanvechtbare stellingen waardoor je wel moet zwijgen of met net zo’n accuratesse reageren. Als iedereen wil opvallen, is het van wezenlijk belang dat de discussie niet wegebt. The show must go on. Je kunt de paus dus maar beter middelmatig verdedigen, zijn flank ongedekt laten voor een nieuw bezwaar van de tegenstanders en zo de polemiek voortzetten. Zo konden Soranzo en zijn collega’s, ook degenen die Rodrigo Borgia verdedigden, het zorgvuldig vermijden om de definitieve bewijzen van De Roo te citeren (en dus te bediscussiëren) en zodoende hun baantje houden door het toneel van het academische geklets voort te zetten en er vrolijk in mee te spelen.

De geschiedschrijving na De Roo, die haar met zijn werk definitief een van haar geliefdste slachtoffers afnam, heeft elk onderzoek naar de argumentaties van de Belgische priester achterwege gelaten: ze heeft gewoon gedaan of ze niet bestonden. Te ingewikkeld, en misschien onmogelijk om punt voor punt de minutieuze analyse te weerleggen waar de Belgische priester tientallen jaren werk in heeft geïnvesteerd. In dit soort gevallen, als er een idee, gebeurtenis of personage is dat gekruisigd moet worden, reageert de officiële wetenschap op de rebellen met het enige wapen dat niets kost en dat bij eensgezind optreden veel oplevert: doodzwijgen.

Zodoende wordt het werk van De Roo nog steeds amper geciteerd in de werken over de Borgia’s of (zoals in de beroemde biografie over Lucrezia Borgia van de hand van Maria Bellonci) wordt De Roo’s monumentale werk in vijf delen in drie regels afgedaan omdat ‘het niet kritisch genoeg is’. Alleen in een specialistisch tijdschrift (The American Historical Review, vol. 31, No. 1 - Oktober 1925, pp. 117-120) verscheen een recensie, of liever een radicaal kraakstuk met de beschuldiging van partijdigheid, dat echter zorgvuldig niet inging op de argumenten van De Roo. Hoe had het dat ook kunnen doen? Het stuk besloeg drie luttele pagina’s.

Dat is nog niet alles. Het kostelijke, tot op de dag van vandaag onovertroffen werk van De Roo is mettertijd uit de roulatie genomen. In heel de wereld bestaan er maar enkele exemplaren van, die alleen dankzij internet te achterhalen zijn en daarvoor, voor de komst van het medium, bijna allemaal buiten ieders bereik lagen. Om te beginnen is er geen enkel exemplaar antiquarisch verkrijgbaar. De paar beschikbare exemplaren bevinden zich in Ohio (vijf exemplaren in evenzovele universiteiten); de best gesorteerde bibliotheek ter wereld, de Library of Congress in Washington heeft het boek niet (ofschoon de publicatie in het Engels tegelijkertijd in België en Amerika heeft plaatsgehad), evenmin als de schier alwetende Bibliothèque Nationale in Parijs. Nog twee exemplaren worden bewaard in België, drie in Engeland, twee in Canada, een in Spanje, twee in Duitsland en twee in Rome (Vaticaanse Bibliotheek en Pauselijke Gregoriaanse universiteit). Zeventien exemplaren in de hele wereld, als ging het om een hoogst zeldzame incunabel uit de veertiende eeuw. Op de site www.ubka.uni-karls-ruhe.de/kvk.html (de beste database voor het zoeken naar boeken bij bibliotheken en antiquarische boekhandels) is om het even welk boek uit de twintigste eeuw op te zoeken en te constateren dat er tientallen, zo niet honderdtallen exemplaren van te vinden zijn, waarvan vele in de handel, vooral als het boek, zoals in het geval van De Roo, is geschreven in de meest verspreide taal van de ontwikkelde wereld: het Engels. Om maar een vergelijking te trekken, van Lucrezia Borgia van Ferdinand Gregorovius, een streng criticus van de Borgia’s, bestaan er in de hele wereld - de exemplaren in antiquariaten en bibliotheken bij elkaar opgeteld - maar liefst 415 exemplaren. Een wel heel ongelijke strijd, die tussen De Roo en zijn tegenstanders, aangezien er van werken die tegen de Borgia’s ingaan tientallen zo niet honderdtallen bestaan, terwijl die waarin ze gunstig worden afgeschilderd op de vingers van één hand te tellen zijn.

Als je de monografie van Peter De Roo leest, komt er een land-schap naar voren dat niemand kent, dat verbluft en tegelijkertijd verontrust: eeuwenlang heeft geen enkele historicus de documenten over de Borgia’s bestudeerd, de bronnen correct weergegeven, de feiten kritisch en onpartijdig in ogenschouw genomen. Van meet af aan ging het erom een monster te scheppen (de hele familie Borgia) en een vonnis zonder hoger beroep te vellen. Zo hebben Pastor, Picotti en vele andere geleerden inderdaad gewaarschuwd: laat niemand het wagen om de duistere reputatie van Alexander VI te verbeteren. Dat is een dogma en daar mag niemand aankomen. Ieder werk dat de officiële versie probeerde ter discussie te stellen, is ruw afgekapt, genegeerd, regelrecht weggemoffeld. Een operatie van waar intellectueel fascisme, waar elke moderne historicus die zich met de Borgia’s bezighoudt en slaafs de ‘geautoriseerde’ werken kopieert, vandaag de dag objectief medeplichtig aan is.

 

De schrijvers van deze regels vroegen zich af: wat moeten we doen om een eind te maken aan de poppenkast van de leugen die al 500 jaar bestaat? We hebben, zoals dat heet, de knoop doorgehakt: het hele werk van De Roo hebben we laten scannen en op internet gezet; zoals gezegd is het in het Engels geschreven. Iedereen kan het raadplegen op de site: http://www.attomelani.net/?page id=i43 en daar op iedere twijfel omtrent paus Borgia de antwoorden vinden. En net als wij met pijnlijke verbazing de overwinning van de leugen op de waarheid ontdekken.

 

De zogenaamde briefwisseling met Giulia Farnese

 

Het is dus overbodig om alle vervalsingen die tegen Alexander VI gefabriekt en daarna ontmaskerd zijn onder de loep te nemen. Je hoeft De Roo maar op internet te raadplegen. Slechts één ding zal de lezer er niet vinden, omdat het na de dood van de schrijver is gebeurd.

De Roo is kort na de publicatie (1924) van zijn werk over paus Borgia overleden. Meteen daarna doken er verrassende papieren op die de paus verder in diskrediet brachten. Ze kwamen uit het archief van de Engelenburcht, de oude vesting op korte afstand van de Sint-Pieter, waarvan de papieren in de moderne tijd aan het Vaticaans Archief zijn overgedragen. Daaruit stamt bijvoorbeeld ook een valse bul waar Salai het over heeft (De Roo, dl. I, p. 501 w.).

Degene die die nieuwe papieren vond en publiceerde, wat veel stof deed opwaaien - mede omdat ze aan het koortsachtige onderzoek van tientallen geleerden in de voorgaande eeuwen leken te zijn ontsnapt - was de beroemde historicus Von Pastor (de auteur van het monumentale Geschichte der Papste seit dem Ausgang des Mittelalters (1305-1799), in 22 delen, Freiburg im Breisgau 1886-1933, een werk waar nog steeds naar verwezen wordt). Het gaat om privé-brieven van de paus, waaruit zou blijken dat Rodrigo Borgia eerst de mooie Giulia Farnese met een Orsini zou hebben laten trouwen, en daarna (zelf inmiddels over de zestig!) zou hebben geprobeerd de twee echtelieden te scheiden om te genieten van de gunsten van het jonge achttienjarige meisje, dat ook nog eens een aangetrouwd nichtje was, omdat haar man de zoon was van zijn nicht, Adriana del Mila. Dat alles, het is goed dat te memoreren, zou de paus ondernomen hebben nadat hij een leven lang deugdzaam aan de top van de kerkelijke hiërarchie had gestaan en zelfs in heel Europa bij de belangrijkste diplomatieke missies van een tumultueus tijdperk het pausschap had vertegenwoordigd.

In de door Pastor opgeduikelde brieven (gepubliceerd in het aanhangsel bij dl. III van zijn Geschichte der Papste) laat de vermeende schrijver ervan, Alexander VI zelf, zich tegenover de jonge Giulia Farnese uit in naïeve toonaarden van woede en jaloezie. Over de authenticiteit van de brieven barstte in de jaren vijftig van de vorige eeuw een hevig conflict los tussen Soranzo en zijn tegenstander Giovan Battista Picotti; dat het om de zoveelste laster gaat blijkt eigenlijk al voldoende uit de absurde toon van de brieven, waarin de paus het risico neemt om Giulia te benaderen, haar ‘ondankbaar en trouweloos’ noemt en haar man een ‘dekhengst’, bijna een karikatuur van een personage uit een negen-tiende-eeuwse roman of een succesfilm uit de jaren zeventig. Op een enkele uitzondering na hebben de historici dit belachelijke bakerpraatje gepikt (en nagepraat).

Het summum van dit absurdistische theater is wel de beschrijving van de vermeende brieven tussen de oude paus en Giulia Farnese die wordt gegeven door de jezuïetenpater Giuliano Gasca Queirazza (Gli scritti autografi di Alessandro VI nell’Archivum arcis, Turijn 1959). Anders dan de titel van zijn boek zeer geslepen aan-kondigt, moet de jezuïetenpater bekennen dat geen van de brieven in de correspondentie door paus Borgia is geschreven. Gasca Queirazza steunt wel de authenticiteit van de brieven, maar in een zeer discrete voetnoot (op p. 3) geeft hij toe dat Alexander VI ‘ze niet eigenhandig heeft geschreven, maar ze heeft gedicteerd’. Een op zijn zachtst gezegd vermakelijke absurditeit: als paus (of hij nu goed is of slecht) zou hij, omringd door politieke en militaire vijanden in Italië en daarbuiten, meer dan dertig jaar vice-kanselier kardinaal, aan vreemden schandaleuze, compromitterende brieven hebben gedicteerd en alsof dat nog niet genoeg was, de kladversie ervan nog laten bewaren? Zegt het niet genoeg dat uit hetzelfde archief van de Engelenburcht, zoals De Roo al had aangetoond, enkele grove vervalsingen afkomstig zijn die juist tegen de reputatie van de paus zijn gericht?

De geleerde jezuïet neemt niet eens in overweging dat de brieven buiten medeweten van Rodrigo Borgia om geschreven kunnen zijn, want ‘dat het gaat om dictaat en niet om kopie blijkt uit de redigeercorrecties’. Kortom, je hoeft maar een brief te vinden met een paar correcties en je kunt concluderen dat hij onder dictaat geschreven is, en dan ook nog eens door een paus. Aan wie zou Alexander VI dan gedicteerd hebben? Aan Giovanni Mar-rades, de pauselijke kamerheer en secretaris. Het bewijs zou één brief vormen, een maar, die hetzelfde handschrift vertoont en van Marrades’ hand zou moeten zijn. Deze brief bevindt zich echter (Gasca Queirazza, p. 3) in dezelfde correspondentie: hetgeen betekent dat je beweert dat de correspondentie haar authenticiteit bewijst door zichzelf, net als in de mop van de waard die iedereen aaanbeveelt zijn wijn te drinken: ‘Het is de beste van de stad, daar kun je van op aan. Waarom? Omdat ik het zeg!’

Waar zijn dan de handgeschreven brieven van de paus die de titel van Gasca Queirazza’s essay ons belooft? Het authentieke handschrift van Rodrigo Borgia zou te identificeren zijn door verschillen elementen, zegt de geleerde. In de eerste plaats door de Griekse letters ia yp, de afkorting van ‘Jezus Christus’, die volgens Queirazza ‘aan het merendeel van de brieven van zijn hand voorafgaat en die tenminste in de delen van deze correspondentie kenmerkend voor hem lijkt’. Wederom wordt het bewijs van de authenticiteit dus gevonden in de correspondentie zelf, en het woord ‘tenminste’ is de meest discrete manier om de afwezigheid van andere bewijzen toe te geven. De waard blijft reclame voor zijn eigen wijn maken.

Gasca Queirazza kent geen twijfel: in de correspondentie bevinden zich echt een paar regels, luttele eigenlijk, die door de paus persoonlijk geschreven zijn. Daarin, vervolgt hij, ‘vertoont het handschrift van de paus twee wezenlijk verschillende vormen.’

Die omstandigheid zou tot waakzaamheid moeten aanzetten: als er in dezelfde documenten twee geheel verschillende handschriften voorkomen, is het dan niet gek dat ze van de hand van een en dezelfde persoon zijn?

Wat het eerste handschrift betreft, de toekenning aan Alexander VI ‘berust voornamelijk op de aanwijzing van Confalonieri’ (Quierazza, p. 5) oftewel de priester die de correspondentie verzamelde en ordende, en naast enkele brieven noteerde ‘minutae Papae Alex. VI’ ( klad van paus Alexander VI). Het mooie is echter dat de duistere Confalonieri de correspondentie ordende in 1627 (ibidem, p. 2), dus twee eeuwen na de dood van de paus en twee-enhalve eeuw voor de ontdekking van de brieven... Kortom, een waarachtig betrouwbare getuige.

Het tweede handschrift zou op zijn beurt - wederom volgens Gasca Queirazza - authentiek zijn, want van dezelfde hand die een brief van Rodrigo Borgia heeft geschreven aan zijn vermeende dochter Lucrezia, tegenwoordig bewaard in Mantua. Als we echter controleren wat deze zelfde hand in de correspondentie met

Giulia Farnese heeft geschreven, dan ontdekken we dat het gaat om vier regels aan het begin van een brief, drie regels in een andere, en één enkele regel, apart, op een ander vel. Acht regels in totaal: tot zoveel worden in het beste geval de beruchte compromitterende brieven van Alexander VI aan Giulia Farnese teruggebracht (en dan ook nog te bedenken dat er van Giulia aan de paus niet één regel bestaat).

Wat lezen we in die acht regels? Het zijn korte memo’s in het Catalaans (vertaald luiden ze als volgt: ‘Geld opnemen / Ringen pakken / Met Galceran en Franci spreken over de kwestie van de Turken’ enzovoorts) en een paar berekeningen in geld. Van geheime liefdes of sappige schandalen geen spoor.

Maar alsof het niets is worden er woordenboeken, encyclopedieën, essays, biografieën, kerkgeschiedenissen gevuld met de brieven uit de Engelenburcht en met het fabeltje van Alexander VI en Giulia Farnese.

Een beetje gezond verstand zou iedereen al lang op de juiste weg hebben gebracht. Giulia Farneses tweede huwelijk was met een neef van Julius II della Rovere. Maar Julius had de pest aan Rodrigo Borgia: hij had zelfs in het Vaticaan een andere kamer willen hebben om niet in die van zijn voorganger te hoeven slapen. Nooit of te nimmer zou hij zijn neef hebben laten trouwen met de gewezen maitresse van paus Borgia, als zij toen al die reputatie had gehad. Dus moeten de praatjes over Giulia Farnese pas lang na de dood van Alexander VI begonnen zijn: zoals altijd handelen de verspreiders van laster als het slachtoffer zich niet meer kan verdedigen.

 

Pastors methoden

 

Een van de redenen waarom de valse correspondentie tussen Rodrigo Borgia en Giulia Farnese aanvankelijk serieus werd genomen, is dat baron Ludwig von Pastor, de deken van de historici van het pausschap, verantwoordelijk was voor de publicatie ervan. Het zal hem vast niet kunnen zijn ontgaan hoe lachwekkend de argumenten voor echtheid waren. Ook de wijze waarop de ontdekking van de correspondentie verloopt, geeft te denken: in 1924 publiceert De Roo zijn revolutionaire werk over Rodrigo Borgia. Een paar maanden later komt Pastor, die tijdgenoten en toekomstige generaties publiekelijk aanspoorde om paus Borgia iedere rehabilitatie te ontzeggen, zomaar met de correspondentie uit de Engelenburcht op de proppen. Wat de historici ogenschijnlijk eeuwenlang was ontgaan - en een paar decennia lang ook hemzelf: Pastor heeft een groot deel van zijn leven aan zijn monumentale Geschichte der Papste gewijd - dook nu op een opmerkelijk tijdstip op.

Omtrent de methoden die de Oostenrijkse historicus bereid was te gebruiken om zijn inzichten door te drukken, is het goed een tegenwoordig vergeten kwestie te memoreren. In 1928 werd Pastor, die ambassadeur van Oostenrijk was bij de Heilige Stoel, er door de Duitse historicus Joseph Schnitzler (Der Tod Alexanders VI. Eine queïlenkritische Untersuchung, München 1929) openlijk van beschuldigd te hebben geprobeerd zijn werken op de Index van verboden boeken (die destijds nog bestond) te laten plaatsen en via druk op de pauselijke autoriteiten verantwoordelijk te zijn voor zijn uitsluiting van raadpleging van de Vaticaanse Archieven: een ‘straf’ die Schnitzler merkwaardig genoeg zonder enige verklaring door de Vaticaanse autoriteiten was opgelegd.

Onder de twee geleerden bestond al lang een hevige rivaliteit, juist door Schnitzlers studies over de historische periode van Alexander VI. Pastor reageerde op de beschuldigingen via een krantenartikel waarin hij beweerde dat de aantijgingen ‘niet waar en niet bewezen’ waren. Intussen wees Schnitzler echter publiekelijk de getuigen aan (Der Tod, pp. 8-10) van de geheime onderzoeken die Pastor bij de congregatie van de Index had gevoerd met het oog op een eventuele aanklacht ten laste van zijn tegenstander. De zaak had geen vervolg gekregen omdat twee jezuïetenkardinalen, van wie Pastor binnen de congregatie steun verwachtte, van het toneel waren verdwenen. In die zin kon Pastor zijn kunstgrepen terecht bestempelen als ‘niet waar’, want gepland, maar niet uitgevoerd. Op dezelfde manier bleek de term ‘niet bewezen’ van toepassing op Schnitzlers uitsluiting van de Vaticaanse Archieven: wie anders had de bewijzen van zo’n geraffineerd staaltje van beentje lichten kunnen vinden dan Pastor, met medewerking op hoog niveau van de Heilige Stoel?

Nog een listige modus operandi van Pastor om de lezer te misleiden is het selectief citeren uit de documenten. De opmerking is van De Roo (dl. I, p. 120): er bestaat een omstreden brief van paus Pius II aan Rodrigo Borgia, dan nog kardinaal, waarin de pontifex hem terechtwijst voor zijn frivole en immorele gedrag tijdens een reis naar Siena, de stad van de paus zelf. Volgens genoemde brief was de paus ter ore gekomen dat Rodrigo Borgia bij een vrolijke bijeenkomst in een tuin met Siënese dames en cavaliers de hele groep zou hebben aangezet tot dansen, en verder onbeschaamd de aanwezige meisjes het hof zou hebben gemaakt. De brief is door meerdere geleerden beoordeeld als vals, omdat hij afwijkt van de gewone briefstijl van Pius II. De ergste ondeugd van dit document is evenwel de inhoud, die volstrekt onwaarschijnlijk is: kardinaal Borgia zou niet alleen de aanwezige dames het hof hebben gemaakt, zoals Pastor vertelt, maar zou hen zowaar gescheiden hebben van hun wettige man: voor de ingang van de tuin zou een page (duidelijk in opdracht van Rodrigo Borgia) broers, vaders en echtgenoten de toegang hebben ontzegd, maar wel in groepjes de dames hebben doorgelaten, die allemaal popelden om door de Spaanse kardinaal het hof te worden gemaakt. Hun gezellen zouden netjes buiten de tuin hebben moeten wachten tot de terugkeer van hun lichtzinnige vrouw, dochter en zuster, waarna in heel Siena de achterklap losbarstte. De Roo merkt terecht op dat het tafereel totaal krankzinnig is: zouden tientallen echtgenoten, verloofden, vaders en broers van de Siënese adel massaal hun meisjes in de klauwen van een oversekste kardinaal laten lopen? Waren al die vrouwen echt zo bezeten om in vijf minuten tegenover heel Siena hun eerbaarheid te grabbel te gooien? En zou de stad de dag erna dan kwaadspreken over kardinaal Borgia, zoals Pius II zou hebben geschreven, maar niet over de onbezonnen broers, de onverantwoordelijke vaders, de bedrogen echtgenoten?

Pastor, die terdege besefte hoe potsierlijk dit hele fabeltje klinkt, heeft in zijn Geschichte der Papste listig alleen het meest geloofwaardige deel van de brief van Pius II geciteerd, waarin Rodrigo Borgia zich tussen het ene en het andere dansje door gewoon als een grote geilaard gedraagt, en heeft de ongelooflijke episode van de scheiding tussen vrouwen en mannen verzwegen, wat gemakkelijk argwaan wekt over het waarheidsgehalte van de rest van het verhaal.

 

Congressen bij de vleet

 

In het grote spel van kwaadsprekerij tegen de Borgia’s vormen Italië en Rome geen uitzondering. In de bakermat van de christenheid en het tweede vaderland van Alexander VI heeft het Ministerie voor Cultuur een ‘Nationaal Comité Studieontmoetingen voor het vijfde eeuwfeest van het pontificaat van Alexander VI’ opgericht, waarvan de werkzaamheden zeven jaar hebben geduurd en in december 2006 zijn afgerond.

Bij de introductie van een van de delen handelingen (ambitieus Corpus Borgiano gedoopt) waarschuwt Massimo Miglio, de voorzitter van het genootschap ‘Rome in de Renaissance’ dat de organisatie van het congres op zich heeft genomen, dat hij om zich heen ‘de zorg’ heeft opgevangen ‘dat dit initiatief een rehabilitatie wilde vormen’. De geleerde verzekert haastig dat ‘dat niet de taak is van het historische onderzoek... Er bestaat geen enkele neiging tot verzachting, radicalisering, rechtvaardiging noch tot vrijspraak. Ik denk niet dat dit de taken zijn van iemand die historisch onderzoek doet.’ Alles blijft bij het oude; het duivelse imago van Alexander VI moet niet veranderen.

Het slotcongres van de reeks, georganiseerd in de Engelenburcht, had de titel ‘Alexander VI - slechter en gelukkiger dan ooit’. De bijtende slogan van Guicciardini omtrent paus Borgia was zelfs op de papieren tassen gedrukt die het publiek meekreeg om boeken en folders mee naar huis te nemen, en liet geen twijfel bestaan over de geest van het congres.

Een van de activiteiten was dat door een acteur voor een bomvolle zaal de onvermijdelijke valse brieven van Pietro Martire d’Anghiera en passages uit Burckards dagboek werden voorgelezen. In theorie stelde het congres zich ten doel om ‘na te gaan hoe het beeld van de Borgia’s dat uit het Corpus Borgiano oprijst, afwijkt van de geconsolideerde topos van de Borgia’s van een en al seks, intrige en machtswellust’. Tijdens het congres waarschuwde de voorzitter andermaal dat men de door de historici veroordeelde paus niet verder mag noch moet verdedigen. Vanaf de sprekerstafel wordt tevreden bekendgemaakt dat het door het ministerie opgerichte Comité in zeven jaar werkzaamheden acht congressen heeft gehouden en in twaalf boekdelen 4400 pagina’s handelingen verzameld. De riedel is bijna obsessief geworden. ‘We moeten Alexander VI niet rehabiliteren, want dat zou niet terecht zijn,’ beklemtoont de italianist Francesco Tateo, ‘de geschiedenis hoeft niet te rehabiliteren.’ Hooguit, vervolgt hij, kunnen naast de (zeer beruchte) negatieve de (weinig bekende) positieve aspecten van Rodrigo Borgia worden belicht. De optredens van de sprekers (oppervlakkig, in elkaar geflanst en in sommige gevallen zelfs warrig) stellen niet in het minst de geloofwaardigheid van de historische bronnen omtrent Rodrigo Borgia ter discussie; nog minder doen de twaalf in druk verschenen delen dat. Wat maakt het iets uit? Rehabilitatie hoeft niet plaats te hebben. Er wordt maar gehamerd op Burckard, Pietro Martire, Guicciardini en Machiavelli. Spreker Rusconi is kernachtig: ‘Na hen valt er niet veel meer te zeggen.’ De paus wordt milddadigheid toegeschreven, maar geen grootmoedigheid; laat men het pontificaat rehabiliteren, maar de paus niet. De hoofdzaak is de morele veroordeling.

De Spanjaard La Parra Lopez doet een aanval op De Roo’s werk, maar zoals het altijd gebeurt, met een half woord en zonder precieze kritiek. Met opgewonden bijval echter wordt Pastor van stal gehaald, inclusief de laatste zinsnede van zijn hoofdstuk over Alexander VI uit Geschichte der Papste: ‘Voortaan is iedere poging om Alexander VI te rehabiliteren zinloos.’

Om de schijn van boos opzet te vermijden wordt er een concessie gedaan: ‘Alexander VI verschilde in de grond van de zaak niet zoveel van de anderen, hij paste in het continuum dat loopt van het Schisma van het Westen tot aan de Reformatie, en dat streefde naar de vorming van de Kerkelijke Staat’; het verloop van het conclaaf waarin simonie werd gepleegd toen hij werd gekozen (wat niet in de verste verte ter discussie wordt gesteld) toont aan dat ‘die praktijk algemeen was’. Alexander VI is geen monster: hij was deel van een systeem, waarvoor een individu niet verantwoordelijk kan worden gesteld. De hele Kerk van die tijd dient kortom veroordeeld te worden. De materiële middelen daartoe zullen niet ontbreken: tussen de verschillende optredens door maakte een vertegenwoordiger van het ministerie bekend dat de Italiaanse staat de komende jaren het aantal subsidies voor genootschappen zal beperken, maar dat ‘Rome in de Renaissance’ nog ruimhartiger zal worden bedeeld dan in het verleden.

De zinsnede waarmee van het publiek afscheid wordt genomen en waarmee definitief over de enige wezenlijke kwestie heen wordt gestapt, namelijk of Rodrigo Borgia al dan niet slecht was, zoekt zijn heil in de esthetiek: ‘De vraag is niet om Alexander VI vrij te spreken, hooguit om iets toe te voegen dat hem aantrekkelijker maakt.’

Over aantrekkelijk gesproken: na de verdorven zeden van de paus de revue te hebben laten passeren hebben de congresgangers bij kaarslicht gedineerd op een van de terrassen van de Engelenburcht. De luxueuze ontvangst in uitgerekend de vesting die Rodrigo Borgia liet herbouwen en van fresco’s voorzien door Pinturicchio, kostte - volgens het organiserende cateringbedrijf -ongeveer 10.000 euro. Nogal een toast op de nagedachtenis van Alexander VI.

 

2007: de laatste aanval op paus Borgia

 

Nog maar enkele maanden na de toast in de Engelenburcht verspreiden kranten en journaals in heel de wereld spoorslags een bericht: eindelijk zou het bewijs (weer een?) gevonden zijn van de liefdesaffaire tussen Alexander VI en Giulia Farnese. In juni 2007 wordt in het Guggenheimmuseum in New York het fragment van een aan Pinturicchio toegeschreven fresco tentoongesteld, een Kindje Jezus dat wordt opgehouden door twee handen, vermoedelijk die van de Madonna, en bij het voetje vastgehouden door een derde hand van een onbekend personage. Het fragment, dat meteen ‘Jezus met de handen’ wordt gedoopt, is in 2004 bij een kunsthandelaar ontdekt door professor Franco Ivan Nucciarelli, docent iconologie aan de universiteit van Perugia, die een Italiaanse industriegroep tot de aankoop, restauratie en publicitaire promotie van het kunstwerk zou hebben bewogen ( nu te zien op de site http://www.maragaritellii.com/fondazione/pinturicchio/eng/interna.asp?In=62&sez=6466

Waarom zoveel tamtam? In Mantua wordt in een privé-collectie een zestiende-eeuws schilderij bewaard van nogal inferieure makelij, dat een kopie zou zijn van het Kindje Jezus van Pinturicchio, een integrale kopie (te zien op hetzelfde internetadres). Daarop blijkt het Kindje bij de Madonna op schoot te zitten en de hand die zijn voetje ondersteunt maar liefst die van paus Borgia te zijn. Dit schilderij zou in Nucciarelli’s reconstructie een mooi paar vormen met een passage uit de Levens van Vasari, die in 1568, dus 65 jaar na de dood van de paus, bepaalde geruchten vermeldt volgens welke Pinturicchio boven de deur van een slaapkamer signora Giulia Farnese als de Madonna portretteerde; en op hetzelfde schilderij het hoofd van paus Alexander VI, die haar aanbidt Met dezelfde geruchten kwam in 1532 Rabelais (ja, die van Gargantua en Panta-gruel), alsmede later het beruchte dagboek van Infessura...

Volgens Infessura zou genoemd blasfemisch portret zich in de Borgia-appartementen in het Vaticaan bevinden, in de erker van het Cubiculum, een gangetje dat naar de slaapkamer van de paus leidt.

Na Rodrigo Borgia’s dood zou de schildering uit schaamte voor zoveel blasfemie zijn afgedekt.

Deze maatregel zou evenwel niet afdoende blijken. In 1612 (dus meer dan honderd jaar na de dood van de paus) bestelde een Gonzaga, die jaloers op de Farneses was, een kopie bij de onbekende (en weinig getalenteerde) schilder Facchetti. Gonzaga wilde aantonen dat de opkomst van de Farneses te danken was aan de schandelijke affaire tussen Giulia en de slechtste paus uit de geschiedenis. Zo ontstond de kopie die nog steeds in Mantua, de stad van de Gonzaga’s, wordt bewaard. Hoe kon de schilder Facchetti stiekem doordringen in de Borgia-appartementen in het Vaticaan? Volgens het verhaal door ’s nachts een garderobemede-werker om te kopen met een paar zijden kousen. Nucciarelli, de ontdekker van het schilderij van Pinturicchio, gelooft dat.

Het origineel van Pinturicchio zou in de Borgia-appartementen blijven totdat paus Alexander VII Chigi (1665-1667), die naar de keuze van de naam te oordelen blijkbaar niet al te slecht over zijn gelijknamige voorganger dacht, het van de wand zou laten verwijderen en het Kindje Jezus wellicht na vernietiging van de (vermeende) portretten van Alexander VI en de Madonna-Giulia in zijn privé-collectie opnemen.

 

Tot dusver het bericht zoals het door de persbureaus van de halve wereld is verspreid. Alleen klopt het niet, en wel om diverse redenen.

Om te beginnen rijst op grond van de hoeveelheid precisie en liefde voor het detail die de schilder Facchetti in zijn weliswaar lelijke kopie van de schildering heeft gelegd, het vermoeden dat hij wonderbaarlijk voorzien was van een fototoestel met flits...

Elk detail, inclusief de stand van de vingers, is tot op de millimeter identiek aan het origineel van Pinturicchio. Een paar stiekem gestolen momenten dankzij een welwillende garderobeme-dewerker die verlegen zat om zijden kousen, is dat niet wat weinig voor al dat werk dat rust, concentratie, allerlei benodigdheden en vooral voldoende licht vereist?

Maar we zijn er nog niet. De handen van paus Alexander VI zoals afgebeeld door Pinturicchio in dezelfde Borgia-apparte-menten (Zaal der Mysteriën), dus een paar meter verwijderd van het vermeende blasfemische portret, zijn groot en grof. Terwijl de hand die de voet van het Kindje steunt slank en sierlijk is, helemaal zoals die van de Madonna en absoluut in tegenspraak met het corpulente voorkomen van de paus, zoals op dezelfde kopie in Mantua is te zien, Pinturicchio kan Borgia’s handen nooit op twee zo verschillende manieren geschilderd hebben, maar daaraan gaan de tentoonstelling en alle betrokken kunsthistorici volledig voorbij.

 

De naam Giulia Farnese, de ‘pauselijke Venus’, is om de twee regels aanwezig in de persartikelen van heel de wereld. In het Amerikaanse kunsthistorische periodiek Artnews echter bekent Nucciarelli zelf dat de toeschrijving van het gelaat van de Madonna aan

Giulia Farnese alleen op ‘geruchten’ berust en dat de identificatie altijd wel een raadsel zal blijven. Er zijn kortom geen bewijzen dat het gelaat van de Madonna dat van Giulia Farnese is, van wie overigens geen onbetwiste portretten bestaan. Eentje, een dame met eenhoorn, toont een gezicht dat niet meer lijkt op dat van de kopie in Mantua dan de gezichten van andere Madonna’s van Pinturicchio, zoals de Madonna van de Geboorte in de Santa Maria del Popolo in Rome.

Kortom, de zekere feiten die in deze geschiedenis op paus Borgia wijzen, zijn op de vingers van één hand te tellen, en geen ervan gaat rechtstreeks terug op de tijd van Alexander VI zelf. Vasari, meer dan zestig jaar na de dood van de paus, en Rabelais, meer dan dertig jaar later, vertellen het praatje dat Giulia Farnese in die Madonna was afgebeeld eenvoudig door. Niets om je over te verbazen, aangezien de laster - die zoals we weten om internationaal politieke redenen georganiseerd is - al begonnen was toen de paus nog leefde. Als je die (trouwens late) roddels ook al tot het niveau van bewijs wil verheffen, dan kun je hetzelfde doen bij alle pausen die zich in aanbidding van Madonna’s of kruisbeelden hebben laten afbeelden, de waanzin ten top.

 

Maar in dat alles schuilt toch meer dan vervalsing en kwaadwillige toeschrijving van het Madonnagelaat aan Giulia Farnese. De discrepantie van de handen leidt tot de gedachte dat Pinturicchio wellicht een ander heeft geschilderd dan paus Borgia, misschien een vrouw, een vrouwelijke heilige bijvoorbeeld, of een jongeman, of in elk geval een mager iemand, zeker geen dikkerd zoals paus Borgia. Het valt niet uit te sluiten dat er van dat fresco later een kopie is gemaakt met lasterlijke doeleinden, vervalst met het beeld van de paus bij die slanke hand die het voetje ondersteunt. Naar dit origineel zou dan de kopie in Mantua zijn gemaakt. Wat was de oorspronkelijke figuur? Dat is de vraag.

In de traditionele iconologie worden de voetjes van Jezus alleen door de Madonna aangeraakt. Daar is maar één uitzondering op, althans onder volwassenen: de oudste van de Drie Koningen, die veelal wordt afgebeeld terwijl hij met zijn hand het voetje van de Verlosser beroert.

Zou het Kindje als Rex Mundi deel uitmaken van een aanbidding van de Drie Koningen? De kunsthistorica Cristina Acidini Luchinat (Pinturicchio, Florence 1999) veronderstelt dat het fragment afkomstig is uit de verloren gegane Aanbidding door de Wijzen die Pinturicchio had geschilderd in het klooster van Santa Maria del Popolo, dat in 1811 door Valadier is gesloopt voor de aanleg van de huidige Piazza del Popolo.

 

Het fragment bevat echter een nog grotere eigenaardigheid: de hand die het voetje aanraakt is de linker. Een ware blasfemie die een iconografisch unicum vertegenwoordigt. De wijze raakt Jezus uiteraard altijd met zijn rechterhand aan. En in de schilderijen is voelbaar dat de schilders zorgvuldig vermijden om de wijze iets met de linkerhand te laten doen, niet het geschenk aanreiken, maar zeker niet het Kindje aanraken: Botticelli bijvoorbeeld plaatst het geschenk van de wijze op de grond, terwijl deze het voetje van de Verlosser streelt, hetzelfde geldt voor Gentile da Fa-briano en Sogliani in zijn Aanbidding van de Drie Koningen in de San Domenico in Fiesole; Ghirlandaio, alsmede Filippo Lippi en Beato Angelico in de tondo die ze naar het schijnt samen hebben geschilderd, laten de wijze het voetje met de rechterhand vastpakken en laten het geschenk achterwege, zodat de toeschouwer vermoedt dat het misschien voor zijn ogen verborgen is achter de figuur van een personage; Perugino laat het geschenk met de rechterhand aanreiken, maar vermijdt dat de linker het Kindje aanraakt enzovoorts. Geen enkele schilder waagt het om de Verlosser met de linkerhand te laten aanraken.

Er is nog een complicatie. Het moge zo zijn dat de wijzen op zoek waren naar een koning, en dit zou stroken met de beeltenis van het Kindje dat de rijksappel vasthoudt, maar je ziet nooit een Aanbidding van de wijzen van een Kindje met de appel, hooguit reikt de wijze hem een afgesloten beker ten geschenke aan.

Afgezien van een enkele vroegmiddeleeuwse uitzondering, zoals de Madonna della Basilica Metropolitana di Santa Severina (elfde eeuw), is de rijksappel in heel de vijftiende en zestiende eeuw alleen aanwezig op schilderijen waarop de Madonna staat afgebeeld als Regina Mundi, ook wel ‘Madonna in maesta’ genoemd, oftewel gezeten op de troon met de kroon op het hoofd en het Kindje op schoot. De hoogste concentratie van deze beeldtypologie vinden we aan het eind van de vijftiende eeuw (cfr. de Madonna in Maestà van Craveggia, de Regina Mundi van Gentile Bellini uit 1475-1485, het houten beeldje in Aufkirchen, de Regina Mundi van Collepardo, die van de Paters Passionisten in Pugliano, die met de Granaatappel nu in de National Gallery te Londen hangt, de Regina Mundi van Filippino Lippi uit 1498, die van Macrino d’Alba uit 1499 enzovoorts). Maar men vergelijke ook de Regina Mundi van Silvestro Arnorti uit 1597. Het duurt tot 1650 eer we weer een Madonna op de troon tegenkomen zij het zonder kroon, met het Kindje op schoot dat een rijksappel vasthoudt (een beeld van de beeldhouwer Tomaso Ortolino in het klooster van Santa Chiara in Genua). De appel is soms van goud met een kruis erbovenop (de rijksappel dus, het symbool van de goddelijke waardigheid en niet toevallig ook van het Heilige Roomse Rijk), soms een appel zonder kruis en soms een granaatappel, het symbool van de wonden van de Gekruisigde en dus van het Lijden.

Op de schilderijen van de aanbidding door de wijzen wordt de Madonna evenwel nooit zo afgebeeld. De veronderstelling dat de hand aan een wijze toebehoort lijkt dus allesbehalve gesteund door de iconografische bronnen.

Het gewaagde van die linkerhand en het absoluut ongewone van het schilderij, dat ook door de aanwezigheid van de rijksappel niet te herleiden is tot een Aanbidding van de Wijzen, zou op dit punt spreken voor een verdergaande, complexere veronderstelling: dat ook deze weergave is besteld na de dood van Alexander VI, door dezelfde lasteraars die al jaren nijver werkten aan de negatieve mythe over hem - waarmee ze de zuiverende wind van Luther de stof verschaften om tegen van leer te trekken, om de vlugschriften ermee te vullen en uiteindelijk de massa uit de Kerk te lokken. Pinturicchio stierf tien jaar na Alexander VI, in 1513: hij had dus alle tijd om het onterende portret uit te voeren. Toch is niet gezegd dat hij persoonlijk opdracht kreeg voor het blasfemisch schilderij: het is bekend dat de Borgia-appartementen in het Vaticaan niet door Pinturicchio alleen werden versierd, maar ook door talrijke kundige leerlingen uit zijn atelier.

Deze veronderstelling verklaart echter niet hoe het komt dat de paus die zo slanke, vrouwelijke handen heeft die zo contrasteren met de grote, grove kolenschoppen van het beroemde portret van Alexander VI dat Pinturicchio in diezelfde vertrekken had geschilderd in de Zaal der Mysteriën: de maker van de onterende kopie heeft goed zijn best gedaan om precies over te nemen wat er al van paus Borgia bestond om het schilderij meer geloofwaardigheid te verlenen. Als hij de kolenschop van de Zaal der Mysteriën niet heeft nageschilderd, dan is dat omdat hij dat niet kon: die verfijnde linkerhand die het voetje van de Verlosser streelt, behoorde oorspronkelijk toe aan een andere figuur en hij kon niet anders dan het portret van de paus vastplakken aan die hand die niet van hem was. Maar van wie was die gewaagde hand dan?

Misschien van Valentino of van zijn zus Lucrezia, die beiden fijne handen hadden, of van iemand anders die gepakt moest worden? In dit geval zou de greep van het voetje met de linkerhand oorspronkelijk wel bedoeld zijn voor blasfemische laster, maar dan niet van de paus. Pas op een later moment, tussen de dood van de pontifex en de eerste getuigenissen van Rabelais en Vasari, kan iemand die voorstelling hebben vervangen door die van paus Borgia, het handigste doelwit in die jaren van godsdiensttwisten.

 

Laten we terugkeren naar de kopie in Mantua, op dit punt het enige schilderij zonder raadsels. Het is uitgevoerd met de expliciete bedoeling van smaad en laster: terwijl de stand van de vingers in elk opzicht identiek is, is het gelaat van het Kindje duidelijk door de schilder vervormd: het heeft een grove hangneus (bij Pinturicchio heeft het nog een mooi wipneusje) die bij een kind op die prille leeftijd niet voorstelbaar is en die hij erg heeft laten lijken op die van de paus, terwijl ook de mimiek van het gezicht moet lijken op het gelaat van de pontifex, bij wijze van knipoog naar de toeschouwer omtrent de mogelijkheid dat dat kind een bastaard is van Borgia en la Farnese. Het gelaat van de Madonna is eveneens onwaarschijnlijk: in plaats van de traditionele kuise inkeer van de Maagd heeft deze Madonna een gluiperig lachje. Niet alleen dat: de paus kijkt niet naar het Kindje, ofschoon het hem zegent, en nog minder kijkt hij naar het handje dat hem de zegen verleent.

De blik van de pontifex is gericht op de rijksappel die het Kindje in de hand houdt, alsof hij wil zeggen: het gaat mij veel meer om de macht die ik van je krijg dan om je zegen... Enfin, dit is geen vroom schilderij: het is een waar schotschrift tegen paus Borgia. Helaas doen de kunsthistorici er het zwijgen toe.

 

Kortom, het schilderij in Mantua is een ware uiting van laster gebleken tegen Alexander VI en past in de grote vervalsingsoperatie ten nadele van de Borgia’s. Van het Kindje Jezus met de Handen kunnen we echter zeggen dat het - na daarvoor duizenden en nog eens duizenden schilderijen van alle tijden en plaatsen te hebben beoordeeld - door die fijne gewaagde linkerhand (die niet van paus Alexander VI is) een waar unicum blijft in het panorama van de middeleeuwse en moderne schilderkunst. De veronderstelling dat ook in dit schilderij een duidelijk blasfemische bedoeling aanwezig is, maar dan tegen een ander personage gericht, lijkt het minst onwaarschijnlijk. Het raadsel blijft evenwel nog onopgehelderd.

 

De grote hervorming van de Kerk zoals voorbereid door Alexander VI

 

Lasteraars, vervalsers, zelfingenomen historici. Bestaat het dat er in de loop der eeuwen constant een dergelijk leger tegen paus Borgia op de been is geweest? Zo ja, dan moest de inzet wel hoog zijn. Het antwoord ligt in het werk van Alexander vi, of om preciezer te zijn in wat hij van plan was, maar nooit heeft gerealiseerd.

Het radicale hervormingsplan voor de Kerk dat paus Borgia meermalen had geprobeerd te verwezenlijken, zou de bodem onder de protestantse hervorming in wording wegslaan. Zoals eerst Iligi en later Ciolek tegenover Salai verklaren, bereidde paus Borgia de hervorming van de Kerk en de geestelijkheid voor. Alexander VI had ontelbare verbeteringsmaatregelen ter hand genomen in zowel de pausstad als de andere gekerstende landen: in zijn laatste drie regeringsjaren had hij in Frankrijk, Duitsland en Spanje evenzovele kardinalen benoemd en hun volmacht verleend tot hervorming van de geestelijkheid en vooral de kloostergemeenschappen en conventen. In Oostenrijk had hij de oversten van alle religieuze instituties opgedragen om uitspattingen en bandeloosheid van hun ondergeschikten tegen te gaan en te bestraffen; in Ierland had hij de opening van een synode voorgeschreven om de moraal van het religieuze leven te verbeteren; in Italië had hij de overste van de camaldulenzen bevolen het leven in de kloosters terug te voeren op de oude regel. In veel gevallen corrigeerde of voorkwam hij misbruiken door een persoonlijk schrijven: alleen al aan de franciscaner monniken richtte hij hierover wel 84 brieven. In 1501 had de minderbroederorde op instigatie van de pontifex een reeks interne hervormingen doorgevoerd die ook de naam van hun inspirator kregen, Alexandrijnse Hervorming. Het jaar daarvoor had paus Borgia met de bul Admonet nos de algemene hervorming van de mannen- en vrouwenkloosters in heel Duitsland bevolen.

In de regel verzwijgen de historici deze inspanningen van Rodrigo Borgia, aangezien ze niet zo stroken met de ‘zwarte legende’. Niettemin zijn de talloze en bijna pietluttige hervormingsmaatre-gelen door De Roo geduldig opgespoord in de archieven van half Europa en in het derde deel van zijn werk beslaan ze meer dan 120 pagina’s. Niet toevallig werd er tijdens paus Borgia’s regering een ongewoon hoog aantal concilies en synodes gehouden, gericht op de hervorming en bijsturing van de geestelijkheid: van Hongarije tot Polen, van Ijsland tot Litouwen, van Portugal tot de Canari-sche Eilanden.

Er was echter een totaalstrategie nodig waarin de richtlijnen voor een unitaire en algemene hervorming van de Kerk waren vastgelegd, vooral met het oog op Duitsland en Holland, waar paus Borgia het grootste ongenoegen wist te wekken. Op Duitse bodem behoorden bijna alle bisschoppen en abten tot de adel, ze voerden een kalme adellijke levensstijl en beïnvloedden daarmee het gedrag van de lagere religieuze rangen. In het bisdom Straatsburg (De Roo, dl. in, p. 87) waren al lang geen mijters meer te zien zonder dat het volk er aanstoot aan nam. In het begin van de hervorming waren minstens 18 Duitse bisdommen en aartsbisdommen in handen van seculiere vorsten die via onafhankelijkheid van Rome hun leidende politieke rol zochten te handhaven.

Al in 1497 had Alexander VI een commissie van zes kardinalen ingesteld, terzijde gestaan door andere purperdragers en prelaten, alsmede door hem zelf. De groep begon ermee elke ochtend bijeen te komen: van dit voorbereidende werk berusten de verslagen (De Roo, dl. III, p. 172 w.) in twee codices van de Vaticaanse Bibliotheek. De strenge reputatie van de zes kardinalen leidde al snel tot slapeloze nachten bij de dwarse Duitse vorsten, onder wie algauw de bijnaam ‘de zes hervormers’ (‘sex riformatores’) voor genoemde commissie de ronde deed, sommige vorsten kwamen prompt met verzoeken in de haast om hun voorrechten te verdedigen.

Uit de notulen van de commissie is op te maken dat Alexander VI erop rekende met de uitvaardiging van een of meerdere hervor-mingsbullen de eerste krachtige effecten te sorteren. Maar toen zitting na zitting het aantal misbruiken die in elk gekerstend land werden gesignaleerd toenam, kwam men tot de conclusie dat het middel van de bul niet toereikend was. Kon een pauselijke bul de rijke, machtige Duitse vorsten en bisschoppen en hun verwanten tot betere zeden bekeren, waar ze gewend waren op hun terrein zelf de dienst uit te maken (zelfs via vervalsingen van dezelfde pauselijke bullen...) en het rimpelloze leven van de hoge aristocratie te leiden? De noodzaak van een algemeen concilie dreigde, waar de afgevaardigden van elk land met kennis van zaken zouden kunnen spreken over de specifieke vraagstukken in hun gebied en verder inter pares onderhandelen over de te nemen maatregelen.

Maar het concilie waarnaar in de stukken van de commissie van Alexander VI wordt verwezen als iets in de nabije toekomst, kwam helaas nooit tot stand. Alsof het zo moest zijn, kreeg Alexander VI een stortvloed van noodsituaties te verwerken: denk alleen maar aan de invallen in Italië van Karei VIII en Lodewijk XII, aan de oorlogen tussen de Kerkelijke Staat en de kleine Italiaanse vorstendommen, of aan de constante Turkse dreiging. Het volgende concilie (‘het vijfde Latheraans concilie’ genoemd) werd pas in 1511 door Julius II bijeengeroepen, acht jaar na de dood van Alexander VI. Hoewel hij een grondige hekel aan zijn voorganger had, moest Julius II erkennen dat het zo lang verhoopte concilie ‘zo lang opgeschort was geweest door de publieke tegenslagen waaronder Italië ten tijde van Alexander te lijden had en nog lijdt’. Te laat: amper een halfjaar na afloop van het concilie trad Luther met zijn 95 stellingen naar buiten.

De door paus Borgia opgezette hervorming werd dus pas vanaf 1563 uitgevoerd, als gevolg van het befaamde concilie van Trente (1545-1563): toen de andere hervorming, de protestantse, al bijna een halve eeuw aan de gang was.

 

De Germanen van Tacitus

 

De ontdekking van de oertekst over de Duitse geschiedenis is even duister als ongeloofwaardig. De omstandigheden die Salai daaromtrent vermeldt, kloppen allemaal: niemand weet goed (en bijna zeker zal men ook nooit weten) wie het handschrift van De Germanen van Tacitus heeft ontdekt en aan het nageslacht doorgegeven, wie het naar Italië heeft gebracht, wanneer en waar het in bewaring is gegeven. De meest bevestigde versie is die met Enoch d’Ascoli als ontdekker, die door verschillende geleerden echter wordt tegengesproken (onder wie vooral R.P. Robinson, The Ger-many of Tacitus, Middletown 1935, die aanneemt dat Poggio Bracciolini het heeft ontdekt).

Maar in het geding is vooral de authenticiteit van de tekst van Tacitus. Dat de aan Tacitus toegeschreven werken niet authentiek zijn is door talloze auteurs bij herhaling beweerd. In de negentiende eeuw was de eerste de Engelsman John Wilson Ross (Tacitus and Bracciolini: The Annals Forged in the xvth Century, Londen 1878), die Bracciolini aanwees als de de vervalser van de Annales, een van de twee voornaamste werken van de Latijnse historicus. Eveneens in de negentiende eeuw schreef de Fransman Hochart (De l’Authenticité des Annales et des Histoires de Tacite, Parijs 1890), die de echtheid van het andere magnum opus van Tacitus, de His-toriae, ter discussie stelde. De analyses van Hochart zijn, net als die van De Roo, nooit serieus door een historicus besproken. In de twintigste eeuw kwam de Amerikaanse geleerde Leo Wiener op de kwestie terug (‘Tacitus’ Germania and Other Forgeries, in: Toward

A History of Arabic-Gothic Culture’, dl. II, Philadelphia 1929); op grond van een filologische en tekstuele analyse verklaarde hij De Germanen als geheel voor onecht. Toch heeft de officiële filologie niet alleen geweigerd de enig discussie te wijden aan de mogelijkheid dat De Germanen een vervalsing is, maar deze gedachte willens en wetens onder het tapijt geveegd. Dat officiële academische kringen de stelling van Hochart en Wiener (de tweede was, behalve de vader van de beroemde Nobelprijswinnaar Norbert Wiener, de initiatiefnemer van de cybernetica, onmiskenbaar een geleerde van naam en faam) negeren of misschien gewoon vrezen, blijkt uit de uitgesproken censuur die hun werken treft. Het duidelijkste voorbeeld is wel de meest complete en recente kritische uitgave van De Germanen, de prestigieuze Teubneriana (Germania. In-terpretiert, herausgegeben, übertragen, kommentiert und mit einer Bibliographie versehen von Aïlan A. Lund, Heidelberg 1988). In de omvangrijke bliografie somt de gerespecteerde filoloog Lund nagenoeg alle wetenschappelijke werken over het onderwerp op: honderden en nog eens honderden boeken, artikelen en teksten voor universitair en zelfs scholastisch gebruik, in talloze talen gepubliceerd. De enige uitgaven die in Lunds werk ontbreken, zijn de - duidelijk onwelkome - werken van Ross, Hochart en Wiener: een waar geval van intellectueel machtsmisbruik. En met machtsmisbruik heeft de Duitse geleerde zich wel beziggehouden, daar hij de auteur is van een werk over de ontvangst van De Germanen van Tacitus door het Hitlerregime (Germanenideologie im Natio-nalsozialismus: ZurRezeption der Germania des Tacitus im Dritten Reich, Heidelberg 1995).

Het punt van de authenticiteit van de tekst van Tacitus is een heus taboe waarvan onduidelijk is of het moet worden toegeschreven aan een militante visie van de filologie of enig andere onzichtbare ideologische rimram.

Zelfs de datering van de Codex Hersfeldensis (negende eeuw) die volgens een bevestigde stelling, het archetype van de handschriften van De Germanen zou vormen, lost het vraagstuk niet op. Er is wel beweerd dat een van de bewijzen van de ‘oudheid’ van De Germanen stoelt op het citaat (het enige in de oude tijd) dat Rudolf von Fulda ervan geeft in zijn Annales, die stammen uit de negende eeuw. Om deze zekerheid aan te vechten hoef je geen radicale stellingen te omhelzen zoals die van de Duitse geleerde Heribert Illig (Das erfundene Mittelalter, Düsseldorf 1996 en Wer hat an der Uhr gedreht?, München 2000, naast talloze andere publicaties in gespecialiseerde tijdschriften), die op grond van een minutieuze interdisciplinaire analyse de zevende, achtste en negende eeuw beschouwt als uit de duim gezogen en voorstelt om ze uit de officiële chronologie te schrappen. Je hoeft maar te kijken (en vreemd genoeg heeft niemand dat gedaan) of iemand die passage uit De Germanen had kunnen overschrijven uit Rudolfs Annales in plaats van andersom. De getuigenis van Rudolf lost in elk geval niets op, aangezien er aan de monnik uit Fulda talloze ernstige vervalsingen zijn toegeschreven (cfr. Falschungen im Mittelalter. Internationaler Kongress der Monumenta Germaniae Historica, München 16.-19. September 1986, Hannover 1990, dl. III, p. 100,104,337 w.).

 

De Duitsers

 

Voor Diebold Lauber, zijn werkplaats en de bijbehorende bibliografie (alsmede voor een afbeelding van de gehoornde Mozes die Salai tussen Burckards papieren aantreft) is de uitstekende internetsite te raadplegen die is opgezet ter gelegenheid van een tentoonstelling over Lauber en de scriptoria op Duits grondgebied, georganiseerd door de Rucht-Karls-Universität van Heidelberg (http://www.ub.uni-heidelberg.de/helios/fachinfo/www/kunst/ digi/lauber/).

De berichten over de Duitse bankiers Fugger in de pausstad ten tijde van Alexander VI zijn allemaal authentiek, zoals is na te trekken bij A. Schulte, Die Fugger in Rom 1495-1523, Leipzig 1904. Zoals Schulte aantoont (p. 21), gebeurde er tussen 1499 en 1501 in de financiële betrekkingen tussen de Duitse familie en het Vaticaan iets ongewoons. In die periode werd onderhandeld over de grote lening aan Alexander VI voor de strijd tegen de Turken; in diezelfde tijd verdwenen de rekeningen betreffende het financiële verkeer met de Heilige Stoel: de papieren van die jaren zijn niet in het Vaticaans Archief aanwezig, die van daarna vertonen gaten. Waar zijn verder de verhalen van Copernicus over de formidabele opkomst van de Fuggers in Rome en over de merkwaardige manieren waarop die tot stand kwam: bijvoorbeeld de gepleegde oplichterijen door de aanschaf van kerkelijke beneficia (Schulte, pp. 28-29) en de curieuze omstandigheid dat het geldtransport voor de pausen regelmatig ten prooi viel aan roofovervallen, die verrassend genoeg ophielden toen die dienst in handen van de Fuggers kwam (pp. 6-7).

De berichten over de duivelse rituelen waarvan de Waldenzen werden beschuldigd en over andere sekten in Bohemen, Frankrijk en Italië tussen eind vijftiende en begin zestiende eeuw zijn afkomstig uit De Roo, dl. III, p. 30 w.

Ook Burckards secretaris, Michael Sander, is een sinds lang bij historici bekend personage, evenals Paride Grassi, die na Burckards dood zijn opvolger en onverzoenlijke aanklager werd (cfr. Bautz Bio-bibliographisches Kirchenlexikon, Nordhausen 2001, dl. XIX, kol. 599-605). Grassi’s scherpe oordelen over Burckard zouden grote indruk maken op Salai, omdat gek genoeg onder de Straatsburgers weer de duivel opduikt. Volgens Grassi waren de handschriften van Burckard zo verwrongen en in zulke onduidelijke letters geschreven dat ze door de duivel leken ingefluisterd en alleen met diens hulp te begrijpen waren (Oliger, Der papstliche Zeremonienmeister, p. 224).

Het opschrift Argentina’ in vergulde letters kwam daadwerkelijk voor op de toren van Burckards palazzo, maar al een paar decennia na zijn dood was men vergeten dat de machtige ceremoniemeester van Alexander VI het palazzo had laten bouwen. Tot op de dag van vandaag denken de Romeinen dat de aangrenzende piazza Argentina, het kloppende hart van de oude Romeinse binnenstad, zijn naam te danken heeft aan het Zuid-Amerikaanse land, terwijl het eenvoudigweg herinnert aan het stempel dat vijf eeuwen terug door de machtige Straatsburger lobby op het hart van Rome is gedrukt. Pas in 1908 ontdekte de kunsthistoricus Dominico Gnoli, argwanend geworden door die merkwaardige laatgotische woning in het renaissancistische Rome, dat het palazzo waar de toren bij hoorde (achtereenvolgens afgebroken en weer toegevoegd) was gebouwd en bewoond door Burckard. Het fraaie paleisje, dat in de loop van de twintigste eeuw diverse malen is gerestaureerd, staat tegenwoordig voor het bescheiden bedrag van 2 euro open voor eenieder die nieuwsgierig wil ronddwalen op de plek waar Johannes Burckard en Michael Sander woonden - en hun lastercampagne op touw zetten. De beschrijving van het paleisje en het interieur ervan is uiteraard niet voortgekomen uit fantasie, zoals na te trekken is in AAVV, La casa del Burcardo: II palazzetto e la raccolta teatrale della siae, Rome 1967.

Het gesprek van de Duitsers in gezelschap van Salai in de steeg voor logement De Klok is niet de wartaal van drie dronkaards. Het gaat om authentieke getuigenissen van het Elzasser humanistische denken, zoals men beseft bij het lezen van het kostelijke en tegenwoordig vergeten essay van J. Knepper, Nationaler Gedanke und Kaiseridee bei den deutschen Humanisten. Ein Beitragzur Geschichte des Deutschtums und der politischen Ideeen im Reichslan-de, Freiburg im Breisgau 1898. Niet toevallig worden de leidende figuren van het protestantisme als Wimpheling, die tot begin twintigste eeuw door de historici werd bestudeerd en gevierd, tegenwoordig vergeten en verbannen naar de discussies onder specialisten. De belachelijk dreigende oproepen van Wimpheling, de hoogdravende nationalistische en xenofobische ijver waarin het Duitse humanisme ontstaat, zijnde de voorbode van toekomstige bloedbaden, passen tegenwoordig niet meer in het straatje van iemand die de oorsprong van de lutherse afscheiding wil voorstellen als een noodzakelijke, roemrijke vooruitgang in de geschiedenis van de mensheid; vergeten wordt waarmee men zich voedde: de bewering van de Duitse raszuiverheid door middel van De Germanen van Tacitus, achterdocht en minachting voor andere culturen (bij Wimpheling vooral voor de Italiaanse en de Franse), de verheerlijking van het Germaanse verleden en de oorlogskwali-teiten van het Duitse volk, het nijvere zoeken naar legitimering en herdenking door ‘goed geïnformeerde’ historici. Begin twintigste eeuw zal Georg von Schönerer, de bij Hitler geliefde denker met zijn politieke beweging Los-von-Rom letterlijk het parool van de Elzasser humanisten weer oppakken. In naam van de Germaanse identiteit en tot schande van de Kerk van Rome zal Schönerer met steun van de Duitse evangelische kerk ongeveer vijftienduizend Duitse en Oostenrijkse katholieken tot een massale overstap naar de hervormde godsdienst trachten te bewegen.

De lange golf van onverdraagzaamheid reikt echter verder dan de symbolische scheidslijn van Neurenberg en Jalta. Nog in 1962 wordt Wimpheling in de inleiding van Adolf Schmidt bij een tekst over Duitsland van Enea Silvio Piccolomini (Aeneas Silvius, Germania und Jackob Wimpfeling: ‘Responsa et replicae ad Eneam Sil-vium\ Keulen/Graz 1962, p. 8) bestempeld als ‘een vurig patriot die heeft bewezen hoezeer de Elzas Duitse grond is’ en vergeleken met Enea Silvio Piccolimini, die uit de gelederen van de Italiaanse humanisten is getreden en daarom door mag gaan voor afvallige.

 

Zesenveertig hoofdstukken die geschiedenis hebben gemaakt

 

Het werk van Tacitus vormt niet alleen het begin van de Duitse geschiedschrijving over Duitsland, maar ook het vertrekpunt van elk ideologisch en politiek concept waarin de Duitsers centraal staan. Welbeschouwd hebben de zesenveertig hoofdstukken van de beschrijving van Tacitus waarachtig geschiedenis gemaakt. Volgens de historicus en filoloog van de klassieke wereld Luciano Canfora (La Germania di Tacito da Engels al nazismo, Napels 1979) zal in de loop van de eeuwen elk zuchtje pangermanisme, elke poging om de Duitse bodem tot het centrum van Europa (of zelfs de wereld) te maken uitgaan van De Germanen. Het ziekelijke ideologische perspectief dat Hitler tot valse sleutel heeft gediend om de oorlog en alles wat eruit voortgekomen is te ontketenen, is geen gevolg van een onverwacht oplaaien van collectieve moordzucht noch van de gloeiende Duitse frustratie na Versailles, maar van een pluriseculaire propaganda waarmee het gif van de minachting en de argwaan jegens alles wat niet Duits is, stilletjes in de aderen van een heel volk is ingedruppeld. Het was noodzakelijk om te doen geloven dat de wortels van Duitsland reikten tot in het verre, mistige verleden van de Romeinse Oudheid. Het was noodzakelijk om steen op steen te bouwen en op grond van Tacitus, via Wimpheling en daarna via het idealisme van de negentiende eeuw over te gaan op de extreme gevolgen van het Hitler-regime. De krachtige politieke boodschap van De Germanen riep de Duitsers op tot de ontdekking van hun verloren gegane nationale identiteit en tot revanche, waarbij ze opnieuw de rol aannamen van vrome, vermetele, ruwe, maar dappere krijgers. Zoals door behalve Canfora ook duidelijk is aangetoond door D. Mer-tens (‘Die Instrumentalisierung der ‘Germania’ des Tacitus durch die deutschen Humanisten’, in: H. Beek [red.], Zur Geschichte der Gleichung germanisch/deutsch: Sprache und Namen, Geschichte und Institutionen, Berlijn 2004, p. 37-101), vindt de mythe van de raciale superioriteit en de Duitse nationale volkscultuur haar oorsprong in De Germanen van Tacitus en in de befaamde tweede paragraaf ervan, door Salai argwanend gelezen, waaraan de oude Germanen zuiver, oud bloed wordt toegeschreven en een ononderbroken heerschappij over hun gebied. Het geheel heeft, let wel, altijd op vervalsingen berust: zoals de oplichterij van Annio da Viterbo in zijn Historia antiqua (1498) waarin, zoals het Elzasser prelaatje aan Salai vertelt, de Italiaanse humanist een fragment van de Babylonische geleerde Berossus publiceert (in werkelijkheid uit zijn duim gezogen), waaruit is af te leiden dat de god Tuisto, die in het werk van Tacitus aan de top van het Germaanse pantheon voorkomt, van Noach afstamde. Op die manier koppelt Annio de oorsprong van de Germanen aan de verste Bijbelse geschiedenis, waaruit hij later een hele fictieve Germaanse genealogie reconstrueert. Een meesterzet: tientallen jaren lang zullen de Duitse humanisten geloven (of doen alsof ze geloven) dat de Germanen terecht aanspraak kunnen maken op oeroude wortels, ja de oudste van heel Europa. Wanneer het bedrog ontmaskerd wordt (1530), zal Luther inmiddels al lang zijn befaamde stellingen aangespijkerd hebben (erf. hierover de uitputtende studie van P. Hutter, Germanische Stammvater und römisch-deutsches Kaiser-tum, Hildesheim 2000).

Met het Derde Rijk raakt het gewicht van De Germanen als basis voor de mythe van de Germanen van stokoude afkomst, van zuiver ras, strijdlustig en onaangetast van zeden, aan de paradox. De belangrijkste episode wordt verhaald door Simon Schama (Landscape and Memory, Londen 1996, later in Duitsland opgepakt door

Die Gazetten nr. 6, september 1998). Tijdens hun ontmoeting in Duitsland in november 1936 zullen Mussolini en Hitler snel het akkoord sluiten dat de naam ‘As Rome-Berlijn’ krijgt, en zich met elkaar over een volstrekt ander onderwerp onderhouden. Hitler vraagt de Italiaanse dictator om een geschenk: de Codex Aesinas, die uit halverwege de vijftiende eeuw stamt en in Italië wordt bewaard. Mussolini gaat er graag op in, te meer daar de codex in het bezit is van een bekende antifascist, graaf Balleani di Jesi. De Esinas codex, oftewel codex van Jesi, was in 1906 bij toeval ontdekt in Jesi, bij Ancona, in de bibliotheek van de graven Balleani. De bedoeling van de Duce was uiteraard de codex te confisqueren en naar de Führer te sturen. Het was niet zozeer Hitler zelf die het handschrift begeerde, zoals hij zelf zegt: ‘Het nationaalsocialisme is in zijn organisatie een volksbeweging, maar nooit een cultus.’ Wie zijn zinnen op de codex had gezet was hooguit Alfred Rosen-berg, de ideoloog van de partij, maar meer nog Heinrich Himmler, die van de ss een soort ‘Germaanse orde’ had gemaakt en om die intellectueel te voeden in 1935 het onderzoeksinstituut Ahnenerbe (‘Erfenis van de voorouders’) had opgericht. Hitler stak zelfs de draak met zijn Reichsführer, die ‘in al die dorpen met lemen huizen graaft en bij elk stuk klei, elke bijl die hij vindt flauwvalt’. Op die manier, beweerde Hitler, bewees je alleen dat ‘terwijl wij nog rond de kampvuren schurkten, Rome al het hoogste cultuurni-veau had bereikt. Wat zullen de Romeinen van nu zich rot lachen om die ontdekkingen!’

Desondanks had Hitler het misschien vanwege Himmlers vasthoudendheid opportuun gevonden om bij Mussolini te bemiddelen ten einde de Codex Aesinas in handen te krijgen. Het positieve antwoord van de Duce veranderde echter in een weigering toen er een storm van protest opstak nadat bekend was gemaakt dat zo’n belangrijk stuk uit de Romeinse erfenis naar het buitenland zou gaan, al was het dan naar de machtige Duitse bondgenoot. Mussolini steunde overigens al lang de waardering van het nationale culturele erfgoed; en toen hij besloot de aan Hitler gedane belofte te breken reageerde deze hoegenaamd niet.

Himmler gaf zijn doelstellingen echter niet op. Wat hem in De Germanen raakte was de beroemde, omstreden passage in het vierde hoofdstuk, waarin Tacitus zich aansluit bij de opvatting ‘dat de Germanen niet door huwelijken vermengd zijn geraakt met andere volkeren maar een geheel eigen volk vormen, zuiver van ras en met niets te vergelijken’ (propriam et sinceram et tantum sui similem gentem). Ook wat Tacitus er meteen met kritische bedoelingen aan toevoegt (‘een groot postuur. Hun kracht zit alleen in de aanval’) en andere passages die een primitief volk beschreven, zag Himmler in een positief licht. Dankzij de bemoeienis van de Duitse ambassadeur in Rome, Hans Georg von Mackensen, kreeg een van de latinisten van Ahnenerbe, Rudolph Till, de gelegenheid om de Codex Aesinas te bestuderen en te fotograferen ten behoeve van een facsimile-uitgave. Daarna werd de kostbare codex aan graaf Balleani teruggegeven. Till publiceerde zijn wetenschappelijke editie van De Germanen van Tacitus (Handschriftliche Un-tersuchungen zu Tacitus’ Agricola und Germania, Berlijn-Dahlem 1943) met een voorwoord van Himmler.

De ss Reichsführer had Mussolini zijn niet gehouden belofte echter niet vergeven. In het begin van de zomer van 1944, als het Zesde Amerikaanse leger in Italië oprukt naar het noorden aan de Adriatische kust en de Duitsers zich terugtrekken in de Apennijnen op de zogeheten Gotische Linie, krijgt Himmler de kans om revanche te nemen. In juli 1944 begeeft een Sonderkommando van de ss zich naar het palazzo van graaf Balleani in de plaats Fontedamo, een paar kilometer ten westen van Ancona. De ss-ers kloppen aan, niemand doet open. De deur wordt ingetrapt, het huis van onder tot boven doorzocht, maar de Codex Aesinas wordt niet gevonden. Woedemd vernielen de ss’ers meubels, snijden kussens en schilderijen kapot, krabben fresco’s van de muren, tenslotte rukken ze de mozaïeken uit de vloeren. Het mag niet baten, van De Germanen geen spoor.

Het commando haalt dan nog twee woningen van de familie Balleani overhoop, zij het minder barbaars: het huis van Osimo (waarin de familie Balleani zo goed verscholen zit dat ze aan de doorzoeking ontkomt), en tenslotte het familiepaleis aan het grote plein van Jesi. De militairen van het Reich verlaten ten slotte uitgeput en gesloopt door het vergeefse zoeken met ronkende motoren het plein van het stadje in de Marken. Ze zouden het nooit geloofd hebben, maar het succes lag voor het grijpen: in een klein keldertje in het voorname paleis van de Balleani’s zat het zo begeerde manuscript verborgen in een houten kist met zinkbeslag.

Als Himmler had geweten hoezeer de authenticiteit van De Germanen van Tacitus te betwijfelen valt, zou hij zijn mannen en zichzelf misschien niet aan de blunder van Jesi hebben blootgesteld.

Na een reeks niet altijd duidelijke wederwaardigheden (verdwijningen en verschijningen op diverse plaatsen, ernstige schade door de overstroming van Florence in 1966, alsmede een poging van de eigenaars om het werk illegaal aan het buitenland te verkopen) is de Codex Aesinas in het bezit van de Italiaanse staat gekomen en nu te raadplegen in de Biblioteca Nazionale te Rome, waar hij geregistreerd staat als Codice Vittorio Emanuele 1631.

 

Het verleden dat niet voorbijgaat

 

Als De Germanen niet echt door Tacitus is geschreven en bestaat uit een vervalsing of een handige manipulatie voor politiek-religi-eus-ideologische doeleinden, dan is het aan de filoloog, de literatuurwetenschapper, de historicus om het bedrog te ontmaskeren. Maar als die categorieën geleerden niets doen om het probleem aan te pakken, ja, van alles in het werk stellen opdat het maar niet bekend en bediscussieerd wordt, dan zal de oplettende lezer al aan een ander soort onderzoek hebben gedacht.

Halverwege de jaren zestig vroeg de bekende archeoloog Her-bert Jankuhn zich af of archeologische vondsten uit de Romeinse tijd op Duitse bodem de inhoud van De Germanen kunnen bevestigen en daardoor een belangrijk bewijs voor de geloofwaardigheid ervan kunnen leveren. Hoe handig Poggio Bracciolini of een andere vervalser de tekst van Tacitus ook mag hebben gesmeed, hij kon nooit of te nimmer weten wat de Romeinen zoal in de Duitse grond hebben achtergelaten, en daar vervolgens in de vervalsing rekening mee houden. In de slotzinnen van zijn werk (‘Archeologische Bemerkungen zur Glaubwürdigkeit des Tacitus in der Germania’, in: Nachtrichten der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, 10 [1966]), moet Jankuhn concluderen dat wat Tacitus schrijft niet ondubbelzinnig bevestiging krijgt in de archeologische vondsten. Desondanks luidt de eindconclusie van Jankuhn dat genoemde discrepanties weliswaar ‘niet ontkend moeten worden’, maar in elk geval ‘geen serieuze twijfel wekken aan de indruk dat Tacitus goed geïnformeerd was’. Tegenover deze woorden heeft niemand de geloofwaardigheid van Tacitus op grond van archeologische vondsten ter discussie durven stellen.

Jankuhn (1905-1990) is al vanaf de jaren dertig een van de belangrijkste namen in de prehistorische en middeleeuwse archeologie. Zijn naam is in de eerste plaats verbonden met de beroemde archeologische site van Haithabu, waar naar wordt aangenomen, vanaf de achtste eeuw een belangrijke Vikingnederzetting ontstond.

Jankuhn dankte zijn vrijheid van handelen en onderwijs echter aan het naziregime, waarvan hij een waardevolle collaborateur en een overtuigd aanhanger was. In 1933 is hij lid van de SA, het jaar daarop van de ss van Himmler, vanaf 1941 leidt hij een eenheid aan het front die zijn naam draagt, het Sonderkommando Jankuhn. Opdracht: het plunderen van voorwerpen van archeologisch belang in oorlogsgebied.

Vanaf 1942 tot 1945 vindt hij ook de tijd om aan de universiteit van Rostock te doceren, waar hij een buitengewone leerstoel prehistorie en protohistorie bekleedt. Vanaf 1944 is hij Obersturm-bannführer van de ss en staat onder persoonlijk bevel van Himmler. Dankzij het nationale en internationale prestige waarover hij vanwege de opgravingen in Haithabu al voor de oorlog beschikte, geeft Jankuhn Ahnenerbe een buitengewone impuls. De poging om de Germaanse bevolking een mythisch, roemrijk verleden te verschaffen was een van Himmlers constante preoccupaties. Jankuhn behoorde tot degenen die aan deze behoefte konden voldoen: dankzij zijn viervoudige functie als onderzoeker, docent, intellectueel en gemilitariseerde bezorger van vondsten ‘kwam de prehistorie met haar germanofïele interpretatie van archeologische ontdekkingen tegemoet aan het nationaalsocialistische verlangen naar politieke legitimatie, en maakte het nationaalso-cialisme een vaste plaats voor prehistorie en protohistorie in het landschap van het Duitse onderzoek mogelijk’ (cfr. Katharina Krall, Ein Vergleich der Schriften von Herbert Jankuhn und Hans Reinerth zwischen 1933 und 1939, doctoraalscriptie geschiedenis Universiteit van Constanta, 2005).

In zijn monografie Haithabu, ein Handelsplatz der Wikingerzeit (aanvankelijk integraal verschenen in 1937, daarna ‘gezuiverd’ in 1980) haalt Jankuhn het oude thema van de superioriteit van de Germanen boven andere volkeren weer naar voren. Hun speciale rol wordt benadrukt, aangezien ‘zij hun stamboom veel verder kunnen terugvoeren’ dan de Romeinen, de Kelten of de Slaven. Bovendien heeft zich onder de Germanen ‘geen vreemde overheersing of een omkering van de ontwikkeling voorgedaan’ en wel ‘door de innerlijke kracht van deze volksaard’. Zelfs in de versieringen van het gevonden aardewerk op de archeologische sites ziet Jankuhn de ‘superieure geestelijke kracht’ van zijn voorouders. Volgens de geleerden probeert hij aan de hand van de historische bronnen aan de Germanen een hogere waarde toe te kennen dan aan de anderen en daarbij de indruk te wekken op objectief wetenschappelijke wijze te werk te gaan, maar daarbij buit hij iedere vrije ruimte die hij door zijn vondsten en door zijn bronnen gekregen heeft uit ten gunste van een nationalistische of nationaalsocialistische interpretatie (Krall, pp. 76-77). Een paar jaar later zal zijn collega van Ahnenerbe, Rudolf Till, hetzelfde register bespelen in zijn uitgave van De Germanen van Tacitus.

De activiteit die Jankuhn met zijn Sonderkommando aan het front ontplooide was zo intensief dat bij dezelfde geleerden twijfel rijst (Krall, p. 68) of het Jankuhn wellicht zelf was die voor zijn onderzoeken op het terrein van de indo-europeïsering (door de Duitsers ‘indo-germanisering’ genoemd) de vordering van mega-lieten in Bretagne of van prehistorische voorwerpen in de musea van Rusland bedacht en uitvoerde, en niet Himmler. Na drie jaar als krijgsgevangene van het Amerikaanse leger (1945-1948) gaat Jankuhn ondanks zijn ernstige actieve collaboratie met de hoogste gelederen van het Hitlerregime, weer dankzij medewerking van het regionale bestuur van Sleeswijk-Holstein rustig aan het werk. In de jaren daarna volgen opdrachten aan de universitei-ten van Hamburg, Kiel en vooral Göttingen, waar hij van 1959 tot 1973 emeritus-hoogleraar in de prehistorie en de protohistorie is. In die periode wordt zijn essay over Tacitus gepubliceerd; er verschijnen van hem ook werken die van grote invloed zullen zijn op de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek, zoals het Reallexikon der germanischen Altertumskunde (Göttingen 1968). Jankuhn heeft uiteindelijk van 1971 tot 1986 de Commissie voor de Oudheidkunde van Midden- en Noord-Europa van de prestigieuze Academie der Wetenschappen te Göttingen voorgezeten, waarvoor hij tot aan zijn dood in 1990 werkzaam bleef.

Hoe is het mogelijk dat de voornaamste collaborateur van Himmler in de uitwerking van een archeologische onderbouwing voor de ideologie van het Derde Rijk tot in onze tijd gewoon in het zadel is gebleven?

Volgens sommigen (Krall, pp. 93-94) overleeft op het terrein van de bestudering van de Oudheid lange tijd na 1945 eveneens een netwerk met vooral ex-leden van de oude Ahnenerbe, dat door onderlinge steun en vooral gunstige getuigenissen van de leden de rol van Jankuhn aan het hof van Himmler weet te minimaliseren, zodat nog altijd de bewering geldt dat ‘de denazifkering in het geval van prehistorie en protohistorie om die reden als mislukt moet worden beschouwd.’

De namen van degenen die met Jankuhn solidair waren zijn al lang bekend: een hele lijst van historici en juristen die onder het nazisme een vooraanstaande rol speelden en zich onder andere inzetten voor Jankuhns aanstelling in Göttingen en zijn coöptatie aan de Academie van Wetenschappen (cfr. ook U. Halle, Die Ex-ternsteine sind bis aufweiteres germanisch! Prahistorische Archao-logie im Dritten Reich, Bielefeld 2002).

Een van de doorslaggevende hoofdstukken in de controverse over De Germanen van Tacitus is kortom afkomstig van een overtuigde nazi en collaborateur van Himmler, beschermd door zijn voormalige handlangers, die oorspronkelijk de bedoeling had de Germanen als een superieur volk af te schilderen door het mythologiseren van hun fabelachtige verleden dankzij de tekst van Tacitus. De giftige ideologische vervalsingen van de Elzasser humanisten, geadopteerd door het hitlerregime, hebben probleemloos tot in onze tijd kunnen voortbestaan, evenals de verspreiders ervan.

 

Is de geschiedenis geschreven door (generaties en generaties van) vervalsers?

 

Als eersten waren wij zelf stomverbaasd. Het duurde een tijdje voor we ons gewonnen gaven. Een paar dagen lang hebben we in verwarde toestand rondgezworven in de bibliotheken die het decor van onze ontdekkingen vormden in de hoop dat we ons hadden vergist. Naïef! Nu we de vijftiende en zestiende eeuw bestudeerden, na jaren bronnenonderzoek naar de eeuwen daarna, met name de zeventiende en achttiende eeuw, waren we al gewend bij de historici op partijdigheid te stuiten, maar we hadden echt geen idee dat in de vervalsing van de historische waarheid zoveel onbeschaamdheid denkbaar was, noch dat de Grote Vervalsers de ware en tot nu toe enige hoofdpersonen in de Geschiedenis zijn. We waren begonnen vanuit de gedachte een beetje plezier met Salai te hebben, zij het met de polemische bedoelingen aan het begin van deze aantekeningen, en kijk eens waar we uitgekomen zijn.

De eerste reactie was die van snel weer het deksel op de doos van Pandora doen, alles in de steek laten en ons terugtrekken op een hutje op de hei; de tweede, mildere, om ons meteen weer op onze geliefde Barok te storten, anderhalve eeuw na Burckard. Toen kwam er een vage, onaangename herinnering weer terug in ons geheugen. Toen Italië besloot de deur voor onze boeken dicht te slaan, hadden we een interessant telefoongesprek met een journalist van het bekende weekblad L’Espresso, die we hadden benaderd met het voorstel om een recensie over onze eerste historische roman Imprimatur te schrijven. De journalist (een kopstuk binnen het Romeinse blad) had eerst grote belangstelling getoond en zelfs voorgesteld enkele door ons ontdekte historische documenten op de site van het blad te zetten. Daarna, nadat hij de roman gelezen had, sloeg hij helemaal om. ‘Dat is een gevaarlijk boek van jullie!’ grauwde hij meermalen hysterisch aan de telefoon, terwijl wij stilvielen van verbazing; ‘het suggereert dat de geschiedenis één vervalsing is, dat de boeken van de historici leugens verkopen. Zal ik jullie eens wat zeggen? Ik hoop echt dat het publiek niets van jullie boek zal horen en dat geen enkele krant er een regel over schrijft!’ Hij wachtte op een reactie van ons. Wij bedankten voor zijn interessante opvatting en namen beleefd afscheid (nadat we neergelegd hadden moesten we gelijk gaan zitten om bij te komen van verbazing).

In Italië is de wens van de journalist van L’Espresso bewaarheid geworden. In de rest van de wereld, waar Imprimatur en de boeken daarna in 21 talen zijn vertaald, is een en ander heel anders gelopen. Vanaf de tijd van paus Borgia zijn de angst voor ideeën die de status quo ter discussie stellen, en de methoden om die de kop in te drukken hetzelfde gebleven.

Nadat we het haakje van de herinnering hadden gesloten begrepen we dat we helemaal niet hoefden te beslissen of we al dan doorgingen op deze moeilijke weg; we hadden dat jaren geleden met Imprimatur al besloten; die tot onderdrukking geneigde journalist had het eerder door dan wij. En zodoende zijn we nu hier bezig met Salai. Na deze ervaring keren we met een nieuwe blik snel naar de Barok terug.

 

Voor het overige kunnen we, moeten we, willen we geen antwoord geven op de vraag in de titel van dit slothoofdstuk, anders dan te verwijzen naar het reeds geciteerde werk in 6 delen (en ongeveer 4000 pagina’s) over middeleeuwse vervalsingen, Falschungen im Mittelalter - Internationaler Kongress der Monumenta Germaniae Historica, München 16.-19. September 1986, Hannover 1990, waaraan de vervalsingen op Duits gebied zijn ontleend die het oude mannetje opsomt dat door Leonardo en Salai is geraadpleegd, inclusief de berichten over Trithemius, en dat nog een zekere geschiedschrijving tracht te redden door hem de verzachtende omstandigheden van de vermeende ‘hogere doelen’ te gunnen (Duitsland een groots verleden geven) waarmee Trithemius de oorsprong van het Duitse volk uit zijn duim heeft gezogen. Verdieping in die 6 delen Vervalsingen in de Middeleeuwen verheldert de ideeën meer dan welke verklaring ook. Zoals in het voorwoord bij het eerste deel te lezen is, heeft de reikwijdte van het onderwerp de aanvankelijke bedoelingen van de organisatoren van het congres overtroffen, en de rijkdom van het materiaal dat op de congressen is gepresenteerd (1028 gevallen van vervalsing) heeft hen met stomheid geslagen. Er zou nog veel meer aan toe te voegen zijn, ook over de eeuwen daarvoor en daarna, maar dat congres van twintig jaar geleden is - misschien niet toevallig - niet meer herhaald. Te explosief, dat behandelde materiaal?

‘Omai lettor per te ti ciba’, ‘De spijs is opgediend; u mag haar eten,’ dichtte Dante aan het begin van het Paradijs: de welwillende, verstandige lezers die ons tot nu toe hebben gevolgd, misschien wel vanaf de tijd van Imprimatur, hebben misschien geleerd een blik te slaan achter de schermen van die fabel - zoals Napoleon Bonaparte het graag uitdrukte - waarover men het eens is geworden en die getooid is met de naam Geschiedenis.

De twijfel van Salai
001.html
Section0001.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0008.xhtml
Section0001_0001.xhtml
Section0001_0002.xhtml
Section0001_0003.xhtml
Section0001_0004.xhtml
Section0001_0005.xhtml
Section0001_0006.xhtml
Section0001_0007.xhtml
Section0001_0008.xhtml
Section0001_0009.xhtml
Section0001_0010.xhtml
Section0001_0011.xhtml
Section0001_0012.xhtml
Section0001_0013.xhtml
Section0001_0014.xhtml
Section0001_0015.xhtml
Section0001_0016.xhtml
Section0001_0017.xhtml
Section0001_0018.xhtml
Section0001_0019.xhtml
Section0001_0020.xhtml
Section0001_0021.xhtml
Section0001_0022.xhtml
Section0001_0023.xhtml
Section0001_0024.xhtml
Section0001_0025.xhtml
Section0001_0026.xhtml
Section0001_0027.xhtml
Section0001_0028.xhtml
Section0001_0029.xhtml
Section0001_0030.xhtml
Section0001_0031.xhtml
Section0001_0032.xhtml
Section0001_0033.xhtml
Section0001_0034.xhtml
Section0001_0035.xhtml
Section0001_0036.xhtml
Section0001_0037.xhtml
Section0001_0038.xhtml
Section0001_0039.xhtml
Section0001_0040.xhtml
Section0001_0041.xhtml
Section0001_0042.xhtml
Section0001_0043.xhtml
Section0001_0044.xhtml
Section0001_0045.xhtml
Section0001_0046.xhtml
Section0001_0047.xhtml
Section0001_0048.xhtml
Section0001_0049.xhtml
Section0001_0050.xhtml
Section0001_0051.xhtml
Section0001_0052.xhtml
Section0001_0053.xhtml
Section0001_0054.xhtml
Section0001_0055.xhtml
Section0001_0056.xhtml
Section0001_0057.xhtml
Section0001_0058.xhtml
Section0001_0059.xhtml
Section0001_0060.xhtml
Section0001_0061.xhtml
Section0001_0062.xhtml
Section0001_0063.xhtml
Section0001_0064.xhtml
Section0001_0065.xhtml
Section0001_0066.xhtml
Section0001_0067.xhtml
Section0001_0068.xhtml
Section0001_0069.xhtml
Section0001_0070.xhtml
Section0001_0071.xhtml
Section0001_0072.xhtml
Noten.xhtml