10
Telkens als Logan in de derde versnelling probeerde te schakelen, maakte het morsige Fiatje een vreselijk knarsend geluid. Hij stampte het koppelingspedaal tegen de vloer, schoof de versnellingspook in de gewenste stand en deed alsof hij niet kon ruiken dat er iets schroeide. Over de vierbaansweg reed hij terug naar de vreselijke Haudagain- rotonde, volgende halte: het hoofdbureau, om een rustig plekje te vinden waar hij zich kon verschuilen tot zijn dienst erop zat.
De radio siste en kraakte, bleef nooit langer dan drie of vier minuten achter elkaar op een zender staan. Na een uitbarsting van ruis was er muziek te horen – Katrina & the Waves, ‘Walking on Sunshine’. Logan kreeg een draaierig gevoel in zijn maag en zijn mond vulde zich met warm speeksel. Bonzend hart. Hij beukte op de uitknop en de radio viel stil.
Jezus…
Hij draaide het raampje omlaag. Koude lucht, vermengd met motregen en uitlaatgassen.
Diep inademen.
Gewoon een song. Niets om je zorgen over te maken. Gewoon een song.
Toen zijn mobiele telefoon rinkelde, kromp hij ineen. Logan keek op de display: inspecteur Steel. Zijn duim zweefde boven de uitknop… toen nam hij op en hield de telefoon tegen zijn oor terwijl hij een kleine parkeerplaats langs de vierbaansweg op reed, met een stuk of zes bedrijfseenheden erop. Majestic Wines, Pizza Hut, dat soort zaken.
‘Waar zit je in godsnaam?’
Logan zette de motor af. ‘Je zei dat ik uit je ogen moest verdwijnen.’
‘Alleen… verdomme…’ En na een korte stilte: ‘Ik wil dat je terugkomt; we gaan bij Steve Polmont langs.’
‘Ik zit vast in Bucksburn.’ Wat een leugen was. ‘Kun je niet iemand…’
‘Bucksburn? Wat voor de flikkerse sodemieter doe je in Bucksburn?’
‘Jij zei dat ik naar de Smurfen moest gaan, weet je nog?’
Nog een korte stilte.
‘Kom gewoon met je pokdalige reet hierheen en pik me op. Nu!’
‘Je bent verdomme een idioot, dat weet je toch?’
Logan haalde alleen zijn schouders op. Buiten de autoramen was King Street een studie in miserabel grijs. Mensen stommelden voort door de motregen, kragen omhoog, monden omlaag. Een paar optimistischer figuren kropen ineen onder paraplu’s: de mistige regen doorweekte hen gewoon van boven tot onder.
Worstelend met het passagiersportier draaide inspecteur Steel het raampje omlaag. ‘En had je geen fatsoenlijke poolauto kunnen krijgen?’
‘Je zei dat ik je moest komen oppikken, dus heb ik je opgepikt.’
‘Ruikt naar oudevrouwenscheten.’ Ze pakte een sigaret en stak hem aan; daarna zwaaide ze het pakje naar Logan toe.
‘Is Danby nog steeds over de rooie?’
‘Wat denk je? Gelukkig heeft hij je niet van de zaak laten schoppen.’ Ze diepte een routeplanner uit haar tas op en friemelde een of ander clipding aan de achterkant vast; daarna blies ze een rokerige ademstoot tegen de zuignap en plakte die op de voorruit. Waar die meteen weer vanaf viel. ‘Godsodemieters… maak je dit ding ooit schoon?’
Ze ademde tegen de voorruit, zodat er een stukje besloeg, waar ze vervolgens met de mouw van haar jas over wreef. Ditmaal bleef de routeplanner plakken. ‘Ik heb hem uit de gevonden voorwerpen gejat.’
‘Zou een kaart niet…’
‘Dat verdomde gsm-spoor op Polmonts mobieltje gaf de coördinaten, oké?’ Ze zette het ding aan en bestookte het scherm, met een bleekgele tong die uit haar mondhoek stak. ‘Rechtdoor bij de rotonde.’
Logan reed hen door de buitenwijk Bridge of Don en langs het Exhibitie- en Conferentiecentrum; er glinsterde regen op de bizarre bochtige glazen brug en de nepverkeerstoren van het gebouw. Hij volgde de groene pijl op het scherm van de routeplanner.
‘Nou, wat weten we over Polmont?’
Steel trok een moeilijk gezicht. ‘Ik kreeg de info via een inspecteur in Edinburgh die me nog een paar gunsten schuldig is. Polmont was zijn verklikker op een ander bouwterrein van Malk het Mes – het leverde hun een half miljoen aan cocaïne, twintig illegale immigranten en duizend sloffen gesmokkelde sigaretten op.’
‘Nou.’ Logan haalde zijn schouders op. ‘Je weet tenminste dat hij betrouwbaar is.’
‘Ja…’ Steel plukte een asvlok van haar broek. ‘Min of meer.’
‘Wat heeft hij gedaan?’
‘Polmont heeft een beetje een drankprobleem.’
‘Hij is een verdomde zuipschuit, hè?’
Frons. ‘Wat, wil je tips uitwisselen?’
Logan negeerde die sneer. ‘Hij is vast ergens aan de boemel. Daarom kun je hem niet te pakken krijgen – te bezopen om de telefoon op te nemen.’
‘O, wees niet zo…’
‘Dit is weer zo’n gevecht tegen de verdomde bierkaai, hè?’
‘Gewoon kop dicht en rijden.’
Logan drukte zijn voet omlaag, en de morsige Fiat rommelde en ratelde naar tachtig kilometer per uur over de vierbaansweg.
Het hele stuk naar Balmedie waren de velden een doorweekte groenbruine lappendeken, omzoomd door bleekgrijze natuurstenen muren. Hier en daar een kudde schapen die dampwolken in de koude, vochtige lucht uitademden. En toen bereikten ze de borden waarop stond: INRIT WERKTERREIN, LANGZAAM VERKEER, GEEN TOEGANG TOT STRAND.
De plaatselijke pers had het bouwproject van Donald Trump algauw de bijnaam ‘Trumpton’ gegeven. Een uitgestrekte kuststrook zou onder de bulldozers verdwijnen om plaats te maken voor twee golfbanen, vijfhonderd huizen, een viersterrenhotel en bijna duizend vakantievilla’s. Waardoor de vierhonderd halfvrijstaande huizen van McLennan Homes nogal in perspectief werden gezet.
Driehonderd meter verder stond een enorm reclamebord aan de kant van de weg: MCLENNAN HOMES BOUWT EEN BETERE TOEKOMST VOOR U. Foto van een lachend standaardgezin dat elkaars hand vasthoudt en wazig in de verte staart. Heel ambitieus. Of dat zou het geweest zijn als iemand niet een grote blauwe penis op een van de kinderen had gespoten.
Logan minderde vaart. Volgens de routeplanner waren Steels kaartcoördinaten aan de linkerkant. De Fiat kwam schuddend tot stilstand in de grasberm.
Hij tuurde door het passagiersraampje naar de ingang van het bouwterrein – een hoog gaashek, waarvan de deuren met gedeukte olievaten werden opengehouden. TERREIN BEWAAKT DOOR WAAKHON DEN, GEEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN, LEVENSGEVAAR, PAS OP: PRIKKELDRAAD. Een uitgesleten modderpad leidde naar het bouwproject van Malk het Mes.
Logan keek nogmaals op de routeplanner. ‘Weet je zeker dat die coördinaten juist zijn?’
‘Natuurlijk.’ Ze kauwde even op haar onderlip. ‘Misschien hebben ze caravans voor mensen die op het terrein wonen?’
‘Misschien…’
Logan reed de auto voorzichtig door de ingang. Het modderige pad hobbelde en glibberde onder de wielen van de Fiat, voerde hen dichter bij het gedreun van zware machines, het biep-biep-biep van een of ander achteruitrijdend ding.
Steel wees door de voorruit. ‘Daar.’
Hij stopte naast een lange keet met KANTOOR op de zijkant gestencild, probeerde op een stukje te mikken dat er niet als het slagveld van de Somme uitzag.
‘Juist.’ Steel wierp haar peuk uit het raampje. ‘Als iemand ernaar vraagt, dan zijn wij schuldeisers. Ik ben de baas, jij bent de ingehuurde krachtpatser. Er is nog een kans dat we deze teringzooi kunnen redden, dus vertel niemand dat je een smeris bent, begrepen?’
Ze trok de routeplanner van de voorruit en ze stapten uit, de motregen in.
‘Welke kant op?’
Ze keek fronsend naar het schermpje, in een poging het met haar jas tegen de regen te beschermen, waarna ze zich langzaam driehonderdzestig graden omdraaide. Stopte. En over de omgewoelde aarde wees.
Geen caravans, geen Portakabins, nog geen driepersoonstent.
Steel deed een stap naar voren, maar Logan pakte haar arm vast.
‘Misschien moeten we een opsporingsteam laten komen. TR. Patholoog. Als Polmont…’
‘Wees niet zo’n mietje.’ Ze schudde zich los en stampte weg door de modder.
Logan vloekte en volgde haar.
Het liep zwaar; dikke klompen bruinzwarte modder zogen aan zijn schoenen, smerig water sijpelde door de vetergaten naar binnen en doorweekte zijn sokken. En toen verdween zijn voet in een plas, helemaal tot aan de scheen. ‘Kut…’ De koude, natte broekspijp plakte aan zijn huid. Aan één stuk door vloekend hinkte hij achter Steel aan.
Op zo’n tweehonderd meter afstand van het hoge gaashek dat het terrein omheinde hield ze halt en draaide zich vervolgens een paar keer om. Hier was de aarde steviger – nog bedekt met onkruid en gras dat er bleek en ongezond uitzag.
Logan kwam zompend naast haar staan. ‘Ik hoop dat je verdomme blij bent, mijn voeten zijn…’
‘Waar is hij in godsnaam?’ Ze draaide zich nogmaals om en tuurde naar de routeplanner.
‘… sokken zijn doorweekt en mijn broek zit onder de…’
‘Hou op met klagen over je verdomde voeten! Hij zou hier moeten zijn.’
Logan griste de routeplanner uit haar handen – op de display stond: BESTEMMING BEREIKT.
Welkom in de rimboe.
‘Nou, we weten in elk geval dat hij niet in een of ander ondiep graf vastzit.’
Steel graaide de routeplanner terug. ‘O ja, vertel me eens, Sherlock, hoe…’
‘Kijk naar de grond. Die is niet omgespit.’ Hij wees naar het zwarte rechthoekje in Steels handen. ‘Hoe nauwkeurig is zo’n ding, tot drie, vier meter? En de gsm is ongeveer dertig…’
Logan keek over de toefjes gelig gras en donkergroen onkruid. ‘Geef hem een belletje.’
‘Wat?’
‘Bel hem op zijn mobieltje.’
Dat deed ze, staande met haar telefoon tegen haar oor geklemd. ‘Hij gaat over…’
Logan stond zo stil mogelijk, met zijn oren gespitst. Ergens links van hem klonk een vaag metalig wijsje. Hij draaide zich om en liep ernaar toe, maar het geluid van zijn gezomp door het met water doortrokken gras was luid genoeg om het te overstemmen. En toen hield het wijsje op.
Steel wees naar het mobieltje in haar hand. ‘Voicemail.’
‘Bel hem nog een keer.’
Ditmaal sloop Logan over de oneffen grond; met iedere voorzichtige stap werd het gerinkel luider.
‘Weer voicemail.’
Bij de derde poging vond hij het: een versleten en gehavende Nokia, die in een bosje vettige netels aan de rand van een beekje lag. Hij trok een paar blauwe nitrilhandschoenen aan en pakte de telefoon op, net op het moment dat het gerinkel ophield. Het omhulsel was op één plaats gebroken geweest en met zwarte isolatietape weer aan elkaar geplakt.
Steel verscheen bij zijn schouder. ‘Is het de zijne?’
Logan staarde haar aan. ‘Hij rinkelde toen je belde, wat denk je?’ Dreigende blik.
‘Laat het sarcasme maar aan mij over, dank je zeer.’ Ze stak een hand uit. ‘Geef op.’
‘Handschoenen.’
‘Rot op met je handschoenen. Geef me die verdomde telefoon.’ Met haar duimen pookte ze het menu van de telefoon door. ‘Even zien wat zijn thuisnummer is… Het is een nummer in Aberdeen.’ Ze drukte een andere knop in en zette de telefoon tegen haar oor. Luisterde een poosje. ‘Geen gehoor. Hij is dus niet hier en hij is niet thuis.’
‘Waarschijnlijk nog steeds bezopen.’ Logan bood haar een bewijszak aan, maar ze stak de telefoon in haar zak en beende naar het bouwterrein terug.
Logan schudde zijn doorweekte voet uit en zompte achter haar aan.
Het begon steviger te regenen; de fijne, plakkende motregen week voor kletterende klodders ijskoud water die rimpels in de vieze plassen sloegen.
Logan volgde Steel door een embryonale straat: kale funderingen aan de ene kant, deels gebouwde huizen aan de andere kant. Houten skeletten, met blauw plastic zeil tussen de stutten. Een paar werden met bleekoranje baksteen bekleed; Northsound One schalde uit een radio, terwijl twee ploegen metselaars de volgende laag opbouwden.
Verderop stond een zestal huizen dat bijna af leek – sommige hadden zelfs deuren en ramen. Het verste huis had aan de voorkant een groot bord waarop MODELWONING stond, een garage die tweemaal zo groot was als de andere, en een ietwat surrealistisch ogend heldergroen gazon. Dat kon onmogelijk natuurlijk zijn. Vast Astroturf of iets dergelijks. Twee hoveniers waren bezig struiken en bomen eromheen te planten; met een pikhouweel hakten ze gaten in het puin.
Wat een klotewerk.
Logan bleef in het midden van de modderige straat staan. ‘Waar wil je beginnen?’
Steel stak haar handen dieper in haar jaszakken. Haar neus had een leuk roze tintje gekregen. Met een niet zo leuke druppel aan het uiteinde. ‘Waar werken elektriciens?’
‘Nou… je zou toch geen elektriciteitskabels willen aanleggen totdat je het dak erop hebt zitten en het huis waterdicht is?’
Ze haalde haar schouders op en stampte door de regen naar het kluitje afgebouwde huizen.
Bij een daarvan stond een afgeragde rode Berlingo geparkeerd. Op de zijkant stond een beroerde afbeelding van Robert Burns, en de woorden: MCRABBIE’S FAMILIE ELEKTRA, ‘UW LOKALE LICHT’. Het adres en het telefoonnummer hoorden bij de stad Stirling. ‘Lokaal’ kon je dus wel vergeten.
Iemand had de lak met een sleutel bekrast en het woord ‘Schurfie’ permanent voor de bedrijfsnaam gegrift.
De voortuin was een rotzooi van puin en brokstukken, het betonnen pad bezaaid met modderkluiten. Steel stootte de voordeur met haar schouder open, handen tegen haar zijden, zonder iets aan te raken. Binnen was het huis een blootliggend geraamte van ruw dennenhout; de met roze Rockwool geïsoleerde buitenmuren stonden op hun huid van gipsplaat te wachten. De ingang was geplaveid met een laag geplette kartonnen dozen, het bruine oppervlak gerimpeld door vies water en modderige voetafdrukken.
Boven was iemand aan het zingen: een verrassend welluidende vertolking van ‘Let Me Entertain You’, compleet met wakka-waaaaa, weeeeeeee-wahhh-gitaarsolo’s. Steel knikte, en Logan nam het initiatief, de kale houten trap op, naar de overloop van spaanplaat.
De zanger stond gebogen op een schuifladder in een ruimte die waarschijnlijk een slaapkamer zou worden. In een gevoerde oranje overall met diezelfde beroerde Robert Burns-afbeelding op de rug was hij bezig de boorkop van een draadloze boor vast te draaien. Na een korte pauze voor het refrein zette hij het enorme boorijzer tegen de dichtstbijzijnde stut en boorde er gierend doorheen.
Op de overloop inspecteerde Logan snel de andere kamers. Zonder muren duurde dat niet lang. Ze waren alleen.
Hij gebaarde naar Steel.
Ze beende de kamer in, trok haar voet naar achteren en trapte tegen de ladder. Het hele ding trilde, en het gezang werd een angstige gil. De boor kletterde op de spaanplaatvloer en de elektricien greep vloekend naar de kale dakbalken, terwijl de ladder heen en weer bonkte. Toen hij weer stabiel stond, keek hij met ontblote tanden over zijn schouder. ‘Ben je verdomme gestóórd? Jezus…’
Zijn gezicht was een kaart van oude acnelittekens, zijn neus een roze geaderde golfbal. Hij rukte zijn oortelefoon af. ‘Als jullie klootzakken hier voor de…’
‘Hou je bek.’ Steel stak een vinger in zijn richting. ‘We zoeken een elektricien.’
Zijn ogen versmalden. ‘Ik doe geen klussen aan huis.’
‘Steve Polmont.’
‘Niet gezien.’
Logan bukte en raapte de boor van de met zaagsel bezaaide vloer op. ‘Ben jij McRabbie?’
‘Hoezo?’
Steel grijnsde naar hem. ‘Wij vertegenwoordigen een zeker heerschap waar meneer Polmont een… zakelijke overeenkomst mee heeft.’
‘O, tering.’ Schurfie McRabbie zuchtte. ‘Honden of paarden?’
‘Waar is hij?’
McRabbie stak zijn hand uit. ‘Hij is opgerot en heeft ons in de stront laten zakken, oké?’
Logan hield de boor net buiten bereik.
Zucht. ‘Hij was een lul, oké? Nauwelijks nuchter, ja, en dan nam hij de moeite om op te komen dagen. Ik zou het hem niet toevertrouwen om zijn sokken te verwisselen, laat staan een plug.’ McRabbie zwaaide met zijn arm naar het halfskeletachtige huis. ‘Ik ben de halve dag bezig geweest om zijn schijtwerk opnieuw te bedraden. Het zou een teambonus zijn, en…’
‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’ Steel trok haar peuken tevoorschijn en stak er een op; daarna bewoog ze de brandende aansteker in de richting van de dichtstbijzijnde bos Rockwool. ‘Het zou zonde zijn als er iets gebeurde…’
‘Het is vuurbestendig.’ McRabbie stak zijn hand weer uit, en Logan gaf hem de boor.
‘Dank je.’ Hij maakte het gat dat hij had geboord iets groter, liet de boor op zijn grote accuhouder rusten en trok een dikke bundel oranje kabels door de stut. ‘Vroeger kon je wegkomen met een paar extra stopcontacten in de woonkamer, tegenwoordig wil iedere eikel een halve elektriciteitscentrale in zijn hele huis.’
Logan keek hoe de elektricien één draad uit de bundel plukte, met een blauw plastic etiket markeerde en over een plafondbalk wierp. ‘Waar is hij?’
‘Al sla je me verrot. Ik heb hem niet gezien sinds… nou, maandag? Ligt vast dronken in een goot, of dood in een verdomde greppel. Zolang die waardeloze klootzak niet terugkomt, kan het mij niet schelen.’
McRabbie pakte de boor weer op. ‘Weet je dat ik mijn eigen kit nu moet kopen? Twee-vijf, een-vijf, klotedozen, frontjes, lichtschakelaars, noem maar op: ik moet het declareren. Dat is de schuld van die verdomde Steve Polmont.’
De boor ging gierend door een andere stut heen, zodat het zaagsel regende. Daarna zette McRabbie de boor met een dreun weer op de bovenste tree van de ladder neer. ‘Weet je wat…’ Hij diepte een vijfje uit zijn overall op en smeet het naar Logan. ‘Hier: als je die rukker te pakken krijgt, geef je hem namens mij een trap in de kloten!’
Logan raapte het biljet van de vloer en stopte het in zijn zak. ‘Afgesproken.’
Steel stampte de trap af, met Logan in haar kielzog. In de slaapkamer begon het gezang opnieuw, begeleid door het gejank van de boor.
Bij de voordeur bleef ze staan en keek door de regen naar buiten. ‘Nou, dat was verdomme tijdverspilling.’
‘Bekijk het van de zonnige kant: we weten in elk geval dat hij hier maandag is geweest.’
‘Daar schieten we veel mee op.’ Ze nam een lange trek van haar sigaret, waarbij ze haar mond tot een kippenkontje samenkneep. ‘Verrekte Polmont.’
‘Nou, misschien…’
Steel sloeg met haar hand tegen zijn borst. ‘Sst…’ Ze wees door de open deur naar buiten, waar een kliekje mensen bij een gedeukt wit transitbusje samenkwam. Het bestuurdersportier ging krakend open en een enorme man in een vieze blauwe overall stapte de regen in. ‘Kijk, is dat niet de handlanger van Wee Hamish?’
Reuben.
Hij was van alle kanten fors – massieve vuisten aan weerszijden van zijn bollende buik gebald. Zijn gezicht was verwrongen door littekenweefsel; een plukkerige baard vormde eilandjes van donker bont op de zwelling van zijn wangen. Een kruising van Freddy Krueger en het Michelinmannetje.
Logan deed een stap naar achteren, om er zeker van te zijn dat hij niet kon worden gezien. ‘Wat doet híj hier in godsnaam?’
Reuben sjokte naar het zijportier van het busje, pakte het handvat vast en trok het portier open. Vervolgens reikte hij naar binnen en sleepte een lichaam op de modderige weg. Het lichaam trilde en probeerde zich om te draaien. Een van de benen boog in drie verschillende richtingen, allemaal tegelijkertijd. Gezicht onder het bloed. Handen omgekruld als misvormde klauwen.
Reuben stond er alleen maar bij.
Stilte.
Logan klapte zijn telefoon open. ‘Ik ga om versterking vragen.’ ‘Dat doe je verdomme niet!’
‘Maar hij is…’
‘Wat denk je dat Finnie zal doen als hij erachter komt dat wij zonder zijn goedkeuring met een verklikker probeerden af te spreken?’
Logan staarde haar aan. ‘Heb je het niet met hem besproken?’ ‘Misschien is het me ontschoten.’ Ze kuchte. ‘Hou nu je kop – ik kan niet horen wat er gebeurt.’
‘O, dat is echt…’
Steel sloeg hem opnieuw. ‘Drie uur.’
Er doemde een grote man uit de modelwoning op: een meter vijfentachtig; armen wijd van zijn zijden af, alsof hij een paar biervaten droeg; spijkerbroek, leren jasje, kale kop die in de regen glom. Naast hem dribbelde iets donkers en gespierds. Puntige neus, hangende roze tong.
Het kliekje voegers en loodgieters week achteruit om hem ruimte te geven.
Hij bleef staan, staarde naar het trillende lichaam in de modder en vervolgens naar Reuben. ‘Probleem?’ Schots, maar niet plaatselijk.
De handlanger van Wee Hamish wees met een enorme worstvinger op de toegetakelde figuur. ‘Is deze van jou?’
‘Wat als dat zo is?’
‘Heeft een ongelukje gehad, hè?’
‘O ja?’
Reuben glimlachte, zodat het gat waar vroeger een tand zat duidelijk uitkwam. ‘Probeerde zijn shit per ongeluk in het verkeerde deel van de stad te verkopen.’
De vent met de hond trok zijn leren jasje uit en overhandigde het aan de dichtstbijzijnde omstander. Geen wonder dat hij zijn armen niet bij zijn zijden kon krijgen: hij was een solide spierbundel die de stof van een wit T-shirt strakspande. Hij draaide zijn hoofd heen en weer. Trok zijn schouders samen. ‘Ik denk dat jij, ik en Mauser hier even moeten babbelen.’
De hond spitste zijn oren en er kwam een rommelend gegrom uit zijn strot.
Reuben maakte een paar knopen van zijn overall los, bij zijn enorme broeksband, en hield één kant open.
‘Ik kan het niet zien.’ Steel verplaatste zich al turend. ‘Haalt hij zijn lul eruit?’
‘Waarom zou hij… Wat mankéért je toch?’
Groot-en-Kaal staarde naar wat er ook maar in Reubens overall zat en knikte. Deed een stap naar achteren. ‘Misschien later.’
‘Kleine boodschap voor je heer en meester.’ Reuben zwaaide met zijn enorme hand, een gebaar waarmee hij de deels afgebouwde huizen omvatte. ‘Hou het netjes en dan zullen we het allemaal prima redden. Gebrek aan respect…’ Hij wachtte even om de man die bij zijn voeten lag te schoppen. ‘… nou, daardoor belanden we állemaal in een schijtwereld. Duidelijk?’
Zonder iets te zeggen vouwde meneer Groot-en-Kaal zijn enorme armen over zijn borst.
Reuben sloeg het zijportier van de Transit dicht. ‘Goed zo.’ Toen klauterde hij weer achter het stuur en startte de motor. De banden van het busje draaiden in de modder door voordat ze eindelijk grip kregen. Hij reed langzaam weg. Niet eens een zwierig wuivend gebaar.
Logan stond net als alle anderen het busje na te staren. En toen stootte Groot-en-Kaal de man die op de grond lag met zijn voet aan.
‘Haal deze klootzak hier weg.’ Hij draaide zich plotseling om en beende naar het kantoor van het bouwterrein, schreeuwend: ‘Mauser, hier!’
De enorme zwarte hond stak zijn snuit omhoog, snuffelde, draaide zich om en liep achter zijn baas aan.
Inspecteur Steel nam de laatste trek van haar sigaret en drukte de peuk uit tegen het dichtstbijzijnde stuk roze Rockwool. ‘Ik denk dat we die kale maar een bezoek moeten gaan brengen, jij niet?’ Ze stapte naar buiten, de regen in.
Het kantoor van het bouwterrein was in hokjes verdeeld door borsthoge schotten, elk daarvan bezaaid met opgeprikte spreadsheets. Een grote bouwkundige plattegrond bedekte één wand, ‘Camberwick Green’ in al zijn voorgestelde glorie.
Het kantoor was netjes: geen bergen groezelig papierwerk, geen stapels half gelezen krantjes, geen Turner Prize-winnende installaties van afgedankte plastic bekertjes. Alleen laptops, drukplaten, printers, en iets klassieks uit een draagbare stereo. Alles overtrokken met de smerige stank van natte hond.
Op een tafeltje tegenover de deur stond een waterkoker, waaruit stoom de nette ruimte in kringelde. Iemand was thee aan het zetten – blauwe trui over een overhemd en das, zorgvuldig achterovergekamd haar, belachelijk klein baardje, alsof hij met een viltstift rond zijn kin had getekend.
Hij keek op toen Logan de deur achter hen dicht dreunde.
‘Zijn jullie hier voor de afvoer?’
Steel snoof. ‘Zie ik eruit als een verdomde loodgieter?’
Frons. ‘U hoeft niet…’
‘Steve Polmont.’
Groot-en-Kaal stond op vanachter een van de schotten, met een handsfree oortelefoon in zijn oor gepropt. ‘Is er een probleem hier?’ Van dichtbij rook hij naar aftershave, een afstotende muskusachtige geur met chemische boventonen.
Steel ging op de rand van een bureau zitten. ‘Polmont had een overeenkomst met onze werkgever. Maar hij is zijn deel niet nagekomen. Begrijpt u wat ik bedoel?’
Trui-en-Das ging verder met theezetten. ‘Nou, ik zie niet wat dat met ons te maken heeft, juffrouw…’
‘We hebben het hier over drie ruggen.’
‘Ah…’ Hij draaide de zakjes een poosje met een theelepeltje rond. ‘U zou dit eigenlijk moeten bespreken met meneer… Polmont, was het?’
‘Waar is hij?’
Melk. Suiker. ‘Andy, werkt er een meneer Polmont voor ons?’
De forse man schudde zijn hoofd. ‘Dat was die grijpgrage elektricien die de benen nam.’
‘Ah, ja…’ Trui-en-Das overhandigde zijn collega een mok. ‘Er was een probleem met vermiste elektrische benodigdheden. Metaaldraad, kabels, verdeeldozen, dat soort dingen. Meneer Polmont maakte zich uit de voeten voordat we contact konden opnemen met de politie. Sorry dat we u niet verder kunnen helpen.’
De inspecteur knikte. ‘Heeft hij nog loon te goed? Iets wat hij tegenover zijn schuld zou kunnen stellen?’
‘Ik denk eigenlijk dat eventuele tegoeden bestemd moeten zijn voor het betalen van de spullen die hij gestolen heeft, vindt u ook niet?’
‘Nee, dat gaat niet…’
‘Ik denk dat het tijd voor u is om te vertrekken, ja?’ Groot-en-Kaal, alias Andy, kwam boven Steel uittorenend de hoek om, met die enorme enge hond achter hem aan dribbelend, die tikkende geluiden op de linoleumvloer maakte met zijn nagels. ‘Ik moet een bouwterrein runnen.’
Ze keek naar Andy op. Daarna naar Logan. Trok een wenkbrauw op.
Ik ben de baas, jij bent de ingehuurde krachtpatser…
Logan staarde naar de kolossale man. Verrek maar.
Hij bood Andy zijn hand aan. ‘Even goeie vrienden.’
De forse man wachtte even en pakte de hand; zijn grote vingers deden die van Logan in het niet zinken, knepen hard, een bankschroef van vlees en bloed. Logan greep de hand met zijn linker en zette zijn nagels erin. ‘Ho, rustig, Tijger!’
Andy grijnsde. ‘Ik wens u een fijne dag, agent.’
‘Jij bent een grote, flikkerse, slappe, verwijfde zak, dat weet je toch?’ Steel hield stampend halt bij het passagiersportier van de roestige Fiat. ‘Je kon je verdomme nog geen twee minuten laten gelden!’
‘Heb je zijn postuur gezien?’ Logan bleef achter haar staan, met beide handen als een chirurg omhooggestoken, wachtend tot een verpleegster hem de handschoenen zou aantrekken. ‘Hij zou mijn kop eraf hebben gerukt en erop hebben gescheten. Hoe dan ook, hij wíst dat wij politie waren.’
‘Wat ben je toch een mietje.’ Ze knikte naar de auto. ‘Nou? Haal dat verdomde ding van het slot; het is retekoud.’
Logan stak zijn heup uit. ‘Sleutels zitten in mijn voorste broekzak.’
Ze gluurde omlaag. ‘Dus?’
‘Jij zult moeten rijden.’
Haar bovenlip krulde. ‘Ja, dat zal prachtig zijn. Inspectéúr, weet je wel? Jij rijdt, ik… passagier.’
‘Dat kan ik niet. Ik deed de gijzelingstruc toen ik Kale Andy de hand schudde. Je moet mijn handen inpakken tot we op het bureau terugkomen.’
Steel wierp nog een blik op zijn broek. ‘Ik ga niet in je broek rondtasten, wat als je een stijve krijgt?’
‘Mocht je willen.’