Vijf
Door het rondrijden in Mexico City met Caesar en zijn vriendjes heb ik de stad al aardig leren kennen. Toch weegt dat niet op tegen het hardnekkige gebrek aan coördinatie van mijn kant. Plus het blijft natuurlijk wel een wereldstad met een ondoordringbaar web van wegen. Veelal volgens het eenrichtingsverkeerprincipe. Een fout is dus niet zomaar hersteld.
Een navigatiesysteem heeft weinig zin omdat Mexicanen vele straten dezelfde naam hebben gegeven. Of, bij nog minder fantasie van de betreffende verantwoordelijke, een nummer. Toch heeft Mexico City vaak ook iets weg van een dorp. Ik kom namelijk altijd bekenden tegen. Dat blijft mij verbazen.
Laatst ging ik naar de tandarts. Omdat ik niet goed wist waar die zat, nam ik een taxi. Dat ging goed. Terug besloot ik te gaan lopen; het was niet zo heel ver van ons huis. Na twintig minuten lopen viel het mij wel op dat ik niks herkende van de heenweg. Ik besloot nog tot het volgende stoplicht te gaan en als ik het dan nog niet wist op zoek te gaan naar een beveiligde taxistandplaats.
Bij het stoplicht gaf ik de moed meteen op; ik was allesbehalve de goede kant op gegaan. En waar zou ik een veilige taxi kunnen vinden? Ik draalde wat rond totdat er een auto stopte. Net zo’n auto als el señor heeft. Ik keek en verrek, el señor zat achter het stuur.
Snel stak ik over en riep: “Senor, señor!”
Verbaasd deed hij het raampje open.
“Hé Eus, wat doe jij hier?”
“Ik ging lopend van de tandarts naar huis.”
“Lieverd,” klonk het met een berustende zucht, “dan had je precies honderdtachtig graden de andere kant op moeten gaan. Stap maar in, ik breng je wel even.”
Handig, zo’n goede bekende in deze grote stad. Maar ik zal de volgende keer toch echt weer zelf op pad moeten. De tandarts en ik hebben de komende periode nogal wat afspraken staan. Alejandra heet ze. Ik heb wel vertrouwen in haar. Het is een hele kunst om een goede tandarts te zijn. Ik weet daar alles van. Ik zat vroeger op hockey. Moet ik nog verder gaan?
Goed, ik moest dus een wedstrijd spelen. Dat ging als volgt: ik stond rechtsmidden op het veld, had het altijd koud, keek óf met een vragende blik (“Hoe lang nog?”) naar mijn vader die weleens kwam kijken, óf stroopte mijn hockeyblouse, -trui en -jas op om even op mijn horloge te kijken. Daar had ik altijd ruimschoots de tijd voor; er kwam niet heel vaak een bal mijn kant op. Dit omdat ik stond opgesteld tussen een steengoede rechtsvoor en rechtsachter. Die mijn gebrek aan talent, interesse en techniek ruimschoots compenseerden.
Op een dag kwam er een bal. Tot verbazing van velen wist ik die op te vangen. Met mijn voortanden. Via mijn eigen stick. De bal was nog heel. Mijn tanden kwamen allebei gehalveerd uit de strijd. Mijn moeder werd gebeld. Zij gaf les aan een tandartsassistentenopleiding en heeft de waarde van een goed gebit nooit onderschat. Dit was dus een emergency.
Zeker omdat mijn broer door middel van een ingewikkelde reparatie van zijn fietsstuur dat toch niet helemaal vast bleek te zitten, ook al een gedeelte van zijn tanden was kwijtgeraakt.
Mijn moeder aarzelde geen seconde, trommelde onze tandarts op en kwam met hem van Rosmalen naar Oss gereden, want we speelden uit.
Ze gaf me nog snel de instructie de stukjes tand in mijn mond te houden, zodat de tandarts ze er nog aan zou kunnen zetten.
Daar stond ik dus. Elf jaar oud. Eindelijk een bal geraakt. Maar helaas ook vice versa. Ik had een dikke bloedlip, zag er met die kleine stompjes erg gehavend uit, had het nog steeds koud, en huilde. Hoewel de tandarts – aangespoord door zijn bijrijdster – waarschijnlijk reed alsof mijn leven aan een zijden draadje hing, vond ik het toch lang duren. Die stukjes van mijn eigen tanden zo los in mijn mond voelden ook niet fijn.
Eindelijk zag ik daar de auto aankomen en het lieve en bezorgde – tevens goed geföhnde – hoofd van mijn moeder opdoemen.
“Mamaaah…!” riep ik met een snik van opluchting. En ik slikte allebei de tandjes in.
Dus op naar de praktijk, waar ik een stel geelkleurige noodkronen kreeg aangemeten. De echte zouden wat langer op zich laten wachten. Ik moest geen appels eten, werd er nog gezegd. Na het weekend was het leed alweer geleden en vol plezier zette ik mijn tanden in de traktatie van een jarig klasgenootje. Hoewel geen appel, ging het toch mis. Met mijn hand voor mijn mond toog ik naar de lessenaar van meneer Ton.
“Mag ik even naar de tandarts?” lispelde ik.
“Waarom?” vroeg hij.
“Hierom,” zei ik, en haalde een muntdropje uit mijn mond waar de twee gele tanden in stonden. Ik mocht onmiddellijk gaan.
Op mijn twintigste werden mijn kronen vervangen door nieuwe. Weer ging ik met noodkronen door het leven. En weer nam ik deel aan alle activiteiten die een studente van die leeftijd gewoon zijn. Op dus naar een vriendinnetje in Delft. Altijd leuk, want daar hadden we wegens vrouwentekort niet veel concurrentie. Al was het allerminst aantrekkelijk dat midden op de dansvloer na een iets te enthousiaste lach de noodkronen loskwamen en vrolijk op de grond verder stuiterden.
Nu is het dus weer tijd voor een nieuwe set kronen. Van mijn huidige is de aanhechting niet meer mooi. Dat komt volgens mijn Mexicaanse tandarts omdat ik te fanatiek poets. Dat schijnt dus te kunnen. Het klopt inderdaad wel dat ik om het proces te versnellen, meepoets met mijn elektrische borstel.
Mijn tandarts is tevens een ware salesvrouw, dus voordat ik het in de gaten heb, hebben we/heeft zij een behandelplan waarbij ze al mijn vullingen gaat vervangen, mijn tanden zal bleken en voornemens is mijn verstandskiezen te verwijderen. Daar ga ik voor liggen; met de rest ga ik soortement van akkoord. Alles heeft een cosmetisch effect en daar ben ik altijd wel voor in.
Ze bikt dus direct mijn laatste set kronen eruit – alles wat ik daarover te zeggen heb, is dat ze goed vastzitten – maakt een afdruk, zet ze er weer in en al binnen een week kan ik de nieuwe witte units passen. Leve de geprivatiseerde gezondheidszorg.
“Hier zijn ze echt goed in!” zeg ik ‘s avonds tegen el señor. “Véél efficiënter dan in Nederland.”
Na nog een week word ik weer gebeld – ondertussen zijn ook alle vullingen vervangen – dat de nieuwe kronen klaar zijn. Ze zitten als gegoten, zijn mooi van vorm, maar nog niet perfect qua kleur. Al met al ben ik dik tevreden; ik keer alleen nog even terug om de kleur te veranderen.
Ook deze kleur is net wat afwijkend van de rest van mijn gebit, dus op advies van de tandarts sturen we ze nog één keer terug. Ik twijfel. Want ben al voor negentig procent tevreden en vind dat ik hiermee het lot tart. Voor Mexicaanse begrippen is dit proces al iets te smooth verlopen.
Hoe dan ook, ik stem in en wacht thuis op een telefoontje. Wat maar niet komt. Gek, want het zou maar een paar dagen duren. Na bijna twee weken krijg ik een angstig voorgevoel. Er is toch niks misgegaan? Weer wat later word ik gebeld; ze zijn klaar.
Ze staan me bij binnenkomst al toe te blinken op mijn gipsen gebit. Dat ziet er goed uit. Ook de kleur lijkt perfect. Zie je wel, deze vrouw weet wat ze doet. Ze plaatst de tanden en opeens voelt het gek. Anders, lijkt wel. Ik vertel haar dat de kleur goed is, maar dat de vorm anders voelt. Ik slis er zelfs een beetje bij.
“Nee hoor, dat kan absoluut niet.”
Kijkend in de spiegel zie ik dat ze ook wat langer zijn. En héééél licht uitsteken.
“Ik weet zeker dat ze anders zijn,” zeg ik beslist.
Alejandra werpt er weer een blik op en ontkent heel stellig. En blijft bij herhaling voet bij stuk houden.
Ik ook.
Uiteindelijk mompelt ze iets over dat ik weleens gelijk zou kunnen hebben. Dat wilde ik even horen.
Want die tanden, daar ga ik niks meer aan veranderen. Inmiddels weet ik maar al te goed dat het alleen maar slechter kan worden. Ze doen het niet expres, zo gaat het hier nu eenmaal. The Mexican way. Maar het glashard ontkennen van iets wat vrij obvious is, ook the Mexican way, blijft wennen. Wat dat betreft passen Mexicanen het credo van Estelle Cruyff uitstekend toe: “Altijd ontkennen. Zelfs als je op ‘m zit.”♦