Eenenveertig
Het is weer een heerlijke, zonnige dag. We gaan het vertier dus buitenshuis zoeken. Carmen zit in haar wagentje, we pakken het scheetboard en begeven ons richting Starbucks. Caesar skate het hele stuk, en ik volg hem op de voet en waak als een havik.
Carmen verorbert luid smakkend en breed lachend haar stukje cake. Ze staat aan de rand van de tafel en houdt hele verhalen waar Caesar en ik niks van begrijpen. Zo lief, hoe ze probeert te communiceren. Ze heeft allang door dat het bij Caesar en mij een kwestie is van veel woorden achter elkaar je mond uit werpen, en dat kan zij dus ook. Dat het nergens over gaat, maakt niet uit, dat is bij haar gesprekspartners ook vaak het geval.
Als Carmen is uitgepraat en -gegeten, steken we met haar het pleintje over naar de fontein. Die vindt ze altijd prachtig. Carmen waggelt er als een drunken sailor naartoe. Met haar kleine handje probeert ze het water te vangen. Caesar helpt haar. Door haar onder haar kin op te tillen en op die manier over het hek te hijsen. Om te voorkomen dat Carmen letterlijk stikt van de broederliefde, grijp ik maar in.¬
Na een half-uur spelen begint Carmen met haar handje in haar ogen te wrijven. Ik zet haar in de wandelwagen en langzaam lopen we weer richting huis. Carmen doezelt in en Caesar heeft zin om te kletsen.
“Vertel eens mama, hoe dat ging toen ik nog heel klein was en ook bij deze Starbucks kwam?”
“Nou, dan ging je op je kleine rode fietsje en liep mama achter jou aan.”
“O, ja, van Winnie the Pooh.”
“Ja, die. Toen woonden we nog aan de Alejandro Dumas en dan fietste jij helemaal hiernaartoe. Soms fietste je zelfs naar binnen.”
“Ja, dat deed ik, hè mam?”
“Ja, en dan ging je binnen met die heel oude meneren spelen die hier elke middag een kopje koffie komen drinken.”
“Ja, die zijn heel lief.”
Caesar schuift gezellig zijn handje in de mijne.
“Wie is jouw schoonpapa, mam?” wil hij weten.
“Dat is opa Frank.”
“Dat is ook mijn opa,” zegt Caesar.
“Klopt.”
“Zielig dat hij dood is, hè? Moest papa huilen?” vraagt Caesar.
“Ja, hij was heel verdrietig.”
“En ik?” wil Caesar weten.
“Nee, jij niet, jij was nog te klein om te begrijpen wat dood is.”
“Nu snapt ik dat wel, maar ik vind het toch niet leuk,” zegt Caesar.
“Dat is het ook niet, beer.”
“Ik hoopt niet dat papa morgen doodgaat,” klinkt het verdrietig.
“Ik ook niet.”
“Maar dat kan wel, hè?” vraagt Caesar.
“Ja, maar die kans is heel klein.”
“Ik snapt het niet, wat betekent dat?” wil Caesar weten.
“Dat betekent dat papa nog veel te jong is. De meeste mensen gaan dood als ze ouder zijn.”
“Hoe oud?” komt de volgende vraag.
“Tachtig ongeveer.”
“Ik hoopt dat jij tachtig wordt, mam,” klinkt het rechts onder mij.
“Ik ook.”
“En ik word zelf tweehonderd, oké?” sluit Caesar een deal.
“Dat is goed, beer.”
Nu dat is geregeld, gaat Caesar over op het luchtiger gedeelte.
“Er gaan ook mensen bloot dood, hè mam?”
“Ja.”
“Of in hun onderbroek.”
“Dat kan ook, ja.”
“Gelukkig zijn wij niet dood, hè mam? Want wij kunnen nog leuke dingen doen. En Wii spelen.”
“Zo is dat, lieverd,” zeg ik en aai hem over zijn kopje. “En wat zo leuk is, Caes, Carmen kan straks als ze iets groter is ook écht met ons meedoen, daar verheug ik me nu al op.”
“Ja, ik ook,” zegt Caesar. “Nu is Carmen nog een soort van grote baby en ze kant nog niet echt goed rennen om te voetballen en ook kant ze nog niet echt goed praten,” zegt Caesar in zijn beste Nederlands.
“Beer, weet je wat maandag leuk is voor mama?” snijd ik een favoriet onderwerp aan.
“Wat, mama?”
“Dan ligt het boek dat mama heeft geschreven in alle winkels in Holanda.”
“Ooooh!” roept Caesar vol bewondering.
Hij denkt even na.
“Ik weet al waarom jij dat doet, mama. Zo kun je nieuwe vriendinnen maken in Nederland, want dan weten ze al wie jij bent, en ik en papa en Carmpje.”
We zijn inmiddels bijna thuis.
“Kan ik in Holanda zelf naar school lopen, mam?”
“Ja, dat kan daar.”
“Dan word ik niet gerobaard (ontvoerd)?”
“Nee, dat gebeurt daar niet. Al moet je natuurlijk altijd wel oppassen.”
“Wat is oppassen?”
“Dat is goed opletten.”
“Waarvoor moet ik opletten?”
“Nou, je moet nooit zomaar met iemand die je niet kent meegaan, als die bijvoorbeeld snoep aanbiedt.”
“Dus ik moet wel nog voorzichtig zijn?”
“Ja, je moet altijd een beetje voorzichtig zijn.”
“Mama, vind je het goed als ik dit pas leert als ik acht bent, ik vind het nu nog te moeilijk.”
“Dat is goed hoor, beer.”
“Of negen. Acht of negen.”
“Oké.”♦