Vierentwintig
“Hola, bonita”, word ik joviaal begroet zodra ik mijn autoportier openzwaai. “Bonita, bla bla bla…” en nog wat woorden die ik niet versta, volgen in rap tempo.
Het komt neer op de vraag of mijn auto gewassen moet worden. Caesar en ik zijn in de parkeergarage van mail Pabillon Polanco.
Ja, de auto kan wel een wasbeurt gebruiken. Maar dat weten de wasmannen nog niet.
“Prinses, we kunnen de auto met een speciale wax behandelen. Blijft zes maanden…bla bla…”
“Oké.”
“Ja, koningin, een vrouw als jij moet een blinkende auto hebben,” word ik gepaaid.
Caesar begint te lachen.
“Kijk, prinsesje,” zegt nummer twee. “En dan kunnen we daarna nog dit en dat doen. Daarmee gaan alle krassen weg.”
Hij boent als een bezetene met een soort gummetje op een stukje motorkap.
“Mooie koningin, voel maar hoe glad,” zegt hij over het resultaat.
“Ja, prima,” voorzie ik zijn activiteiten van onderkoeld commentaar.
“En dan, prinses der prinsessen, kunnen we ook nog dit erop smeren.” Hij houdt een geel potje omhoog.
“Kijk, prachtig prinsesje, dat wordt alleen op racewagens en vliegtuigen gebruikt,” gaat hij, zonder dat ik enige vorm van aanmoediging uitstraal, verder.
“Zo, zo. Wat kost dat?” vraag ik neutraal.
“Luister prinsesje, we kunnen dit allemaal voor jou doen en dan kost het maar achthonderd pesos,” klinkt het vleiend.
“Beetje duur,” geef ik me allerminst gewonnen.
“Oké, we maken voor jou, prinses, een speciale prijs. Alles bij elkaar zevenhonderd pesos,” is het tweede bod.
“Mwah,” houd ik stand.
“Oké, schoonheid, dan wordt het zeshonderdvijftig,” klinkt het al minder liefjes.
“Deal,” ga ik overstag.
“Heel verstandig, adembenemend prinsesje, de auto wordt net zo mooi als jij,” schiet de man weer in zijn rol van beroepsvleier.
Caesar schatert het uit.
“Ja, mannetje, jouw moeder is een heus prinsesje. Mijn moeder is ook een prinses. Maar jouw vader heeft geluk, dat hij daar elke dag naar mag kijken.” Gek genoeg versta ik dit soort teksten altijd prima.
Caesar kijkt mij aan en lacht in zijn vuistje.
“Ik vind jou ook een prinses hoor, mam,” zegt hij als we weglopen, zijn kleine handje in de mijne.
Op naar de kinderkapper. Caesar neemt plaats in een vrolijk gekleurde stoel met een stuurtje. Eigenlijk is hij al een beetje te groot voor dit gebeuren. Normaal gesproken gaat hij dan ook met el señor naar ‘Bo’ om zich door Jean Philip, een heuse Parijse ex-catwalkkapper, van een nieuwe coupe te laten voorzien.
El señor is deze week echter al een keer tussendoor voor een knipbeurt geweest en Caesar moet ook nodig. Zelf durf ik hem niet zo goed naar Jean Philip te begeleiden, moet ik bekennen. Sowieso wil ik hem met mijn plukjespony en caviastaart niet echt onder ogen komen, maar ik verwacht ook nog een standje van de keer dat ik Caesar zelf wat had bij gepunt.
“Hijolel (spreek uit: hiegoléé = uitroep van verbazing/afschuw),” riep hij, toen hij Caesars achterhoofd aanschouwde.
“Wie heeft dit gedaan?”
“Mijn mama,” verlinkte Caesar mij zonder enige aarzeling.
Ja, catwalkkapper of niet, ik vind Caesars haren in zijn nek gewoon te lang en te geplukt. Ik probeerde er iets meer jampotkapsel in te knippen.
En dat was kennelijk niet goed genoeg voor onze Parijse hotshot.
Na de kapper gaan we naar Maskota, een dierenwinkel die midden in het winkelcentrum een dependance heeft waar kinderen en hun ouders allerlei dieren kunnen aaien en op schoot kunnen nemen. Caesar en ik nemen plaats op de bankjes rondom en ik lok snel een heel klein hondje naar me toe.
“Hondje, hondje, kom maar!” roep ik in het Nederlands.
Het is kennelijk een heel slim beestje, want het komt meteen. Ik pak het op en aai het. Caesar deinst terug van schrik. Hij durft echt niet.
“Dat is een chihuahua, mama,” zegt hij vol bewondering.
“O, is dit nou een chihuahua?” antwoord ik.
Best een leuk beestje, eigenlijk.
“Die kunnen praten als ze groter zijn,” beweert Caesar.
Ik probeer te achterhalen hoe hij in godesnaam aan deze chihuahuakennis komt, maar kan er de vinger niet achter krijgen.
Ondertussen heb ik Caesar zover dat hij de chihuahua aait. Op schoot nemen is nog een brug te ver, dus Caesar bestelt voor zichzelf een schildpad in een plastic bakje. Die kan hij op die manier wel aaien, maar hij hoeft hem niet op te tillen. Dat moet ik voor hem doen.
Het goede voorbeeld gevend – alle dieren zijn immers lief en niet glibberig, gluiperig of gemenerig – til ik de spartelende schilpad op. Caesar doet na lang aarzelen hetzelfde. Maar laat het beestje bij de eerste de beste beweging van schrik terug in zijn bakje vallen.
“Sorry, schildpad, heel erg sorry. Heb je je pijn gedaan?” vraagt hij bezorgd. “Hij is toch niet dood hè, mama?”
“Nee hoor, lieverd,” stel ik vast als hij zijn griezelige groene nekje weer uit zijn schild laat glijden.
“Nu wilt ik een gamster,” zegt Caesar helemaal op dreef.
Hoewel zijn Spaans feilloos is, komt hij terug met een konijn in zijn plastic bakje.
“Hij deed een keuteltje, mama, zie je dat?” vervolgt hij enthousiast. “Ik hoorde ook een scheetje eerst,” beweert hij.
Na de gamster is de chihuahua weer aan de beurt.
“Die wilt ik ook in een plastic bakje,” zegt Caesar tegen de dierenvriendin.
Dat kan niet volgens haar.
Caesar luistert al niet meer en kijkt vertederd naar de ronddribbelende chihuahua.
“Ik wilt ook een chihuahua,” zegt hij ernstig.
“Ik ook,” flap ik eruit.
Ik vind het een geweldig idee. We hebben Caesar en Carmen een hond beloofd als we weer teruggaan naar Nederland. En ook als we in Mexico blijven; die hond komt er op een dag. Na wat research leek een boxer ons wel wat. Maar toen was de chihuahua nog niet in beeld. Een ideaal beestje.
Klein, handzaam, verhaart niet, kan overal mee naartoe, dus geen scènes met buren over honden die de boel bij elkaar blaffen; helemaal perfect.
Dat houd ik ook el sefïor voor als ik ‘s avonds verslag doe van onze trip.
“Dus Caesar wil een chihuahua,” buldert el señor. “Echt, over my dead body. Ik vind ook dat we hem daarvoor moeten beschermen.”
“Ja, maar el señor, het is toch juist cool?”
“Nee, Eus, dat is het helemaal niet. Alle kinderen in de klas hebben dan een normale hond en Caesar zo’n bibberende lafbek.”
“En dan krijgt Carmen een boxer, helemaal stoer,” zie ik het nog meer zitten.
“Nee, Eus, niks daarvan,” herhaalt el señor op een toon waar amper mee te spotten valt.
“Maar señor, Caesar is bang voor andere honden,” voer ik nog aan. “En ik kan toch doen alsof het mijn hond is,” zet ik door.
“Nee, Eus, dan lijkje net zo’n cliché-expatvrouw.”
Dat heb ik niet gehoord.
“Plus, het is heel handig, zo’n beestje; we hoeven nooit meer te stressen over opvang, we kunnen het altijd meenemen. Zelfs in de auto op wintersport,” word ik nog enthousiaster.
“Ja, haha, dan kant ie in de sneeuw spelen!” roept Caesar, die inmiddels uit bed is gekomen. “Maar hoe moet het dan in de auto, waar moet ie dan poepen?” vraagt hij zich bezorgd af over zijn nieuwe vriendje.
“In een luciferdoosje,” sneert el señor.♦