Daar ligt hij, achterover in de linnen dekstoel.
Wij zijn aan boord van het cruiseschip Carta Mundi, in het begin van de middag zal het aanmeren in Ajaccio.
Met een schrikbeweging, waarbij zijn linkerarm van de stoelleuning valt, lijkt hij uit zijn dommel te ontwaken, maar hij slaapt verder, smakkend, dromend.
Zo ziet hij nu opeens zichzelf zoals hij er een jaar of vijfentwintig, dertig geleden uitzag met zijn toen al witte haar en met de volle snor die hij destijds nog had, de uiteinden in omhooggedraaide punten en niet meever-kleurd met de rest van zijn lichaamsbeharing, de snor, dankbaar object voor karikaturisten, was rossig gebleven, tegen het oranje aan, misschien door de tabaksrook die er al decennia doorheen trok.
Hij staat op een blauwachtig stoffig tapijt in een vertrek naar boven te kijken, zijn hoofd zo ver en zo lang achterover dat hij pijn in zijn nek begint te voelen. Het is het bizarste plafond dat hij ooit heeft gezien en waar hij, zijn mond wijd open, zijn ogen niet van af kan houden. Een gekrioel van gipsen lichaamsdelen, die uit de zoldering omlaag steken: - alsof een verdieping hoger een gezelschap verkluwd is geweest in een stoei- of vechtpartij op een vloer van gummi, waar ze met hun ledematen doorheen zijn gestoten en zo voorgoed verstard. Een plafond dat bestaat uit tevoorschijn komende vingertoppen, vingers, handen, armen, ellebogen, tenen, voeten, knieën, benen, gezichten, hoofden. Alles ooit vanillewit geschilderd, maar intussen vaalzwart geworden, hier en daar is de kalk gebarsten, sommige lichaamsdelen zijn beschadigd en niet hersteld, er hebben zich stofproppen en spinragflarden tussen gevormd, die daar kennelijk al eeuwen hangen. Een onderkomen kunstwerk, zoals alles in dit museum, een voormalig paleis, te beginnen met het gebouw zelf, een onderkomen indruk maakt, op dezelfde wijze verstoft, verwaarloosd, aan zijn lot overgelaten als het stadje waar hij enkele uren verblijft.
Het beeld verspringt, - het duurde maar een fractie van tijd en er kwam benauwdheid bij opzetten, of hij stikte.
Hij legt zijn arm op de stoelleuning terug, de hand ontspannen. Als hij zo meteen werkelijk opduikt uit het onbewuste, zal hij die hand in een automatisme naar zijn mond brengen en in verwarring vaststellen dat het half opgerookte sigaartje zich niet meer tussen wijs- en middelvinger bevindt.
Het onbewuste, is dat wel een juiste omschrijving?
In de toestand van dit moment is hij op een of andere manier zich lucide bewust van wat hij ervaart, al is het ijl en vluchtig als in nerveus verspringende beelden uit de beginjaren van de film. Is het dus wel zeker dat hij droomt?
Nu is hij in een klaslokaal, de snor is weg, hij staat van alles te oreren, schrijft iets op het bord, het krijtje breekt. Zich met een vreemd, knorrend neusgeluid tot één cursiste in het bijzonder richtend, verpulvert zijn schoenzool het afgebroken stukje krijt, er ontstaat een spoor van zoolvormige witte afdrukken op de plankenvloer. Close-up van het meisje, te beginnen met haar parelzwarte ogen, maar voordat volledig op haar is ingezoomd, verbrokkelt haar gezicht, verdampt het en verdwijnt. 'Zo heet ik niet', zegt ze nog. Er slaat een deur dicht.
Hij schrikt wakker van zijn eigen gesnurk. Meteen zit hij rechtop, waarbij het houtwerk van de stoel verontrustend kraakt. Hand masserend in zijn nek, die pijn doet omdat hij, te ver achterover, meer op zijn kruin dan op zijn schouders heeft gerust, zijn gezicht horizontaal naar de vlammende lucht vol vogels, - hun geschreeuw is hij in zijn slaapje blijven horen. Zijn andere hand met de aaneengesloten wijs- en middelvinger gaat inderdaad naar zijn mond, die nog openhangt, hij ontmoet er de zeverdraden aan zijn kin. Slurpend sluit hij zijn lippen, opent hij zijn ogen, speurt hij snel en gegeneerd om zich heen naar mogelijke getuigen van zijn genurk, gekwijl, geschrokken overeindkoming en misschien heeft hij in zijn korte dommel hele monologen gemompeld of kreten geslaakt.
Er is gelukkig niemand anders op dit dekgedeelte, hij ziet het overschot van zijn sigaartje heen en weer rollen op de lome deining van het schip. Meer heen dan weer, het kantelt steeds verder van hem vandaan richting beschot van blauw en geel gelakt hout, waar een wenteltrap naar het lager gelegen dek leidt. Daar strekken zich in een woud van parasols de tennis-, curling-, bowlingbanen uit en glinstert het zwembad. Daar gaat hij niet in, omdat hij zich schaamt. Voor zijn perkamenterig rimpelvel met de witte vlekken en de pluizige overschotjes bejaardenhaar, dat bijna doorzichtig rondom zijn knoken hangt, die erdoorheen steken. Als met magere huidlappen bekleed skelet lijkt hij op zijn vader, zoals die eruitzag toen hij na de Tweede Wereldoorlog onverwacht toch nog terugkwam uit een Duits vernietigingskamp in Polen.
Hij hangt nu zo diep in het linnen dat zijn achterste op een paar centimeter na het dek raakt. Het spant in zijn kruis, zodat het lijkt of hij weer een incontinentieluier draagt, zoals in het ziekenhuis. Hijgend probeert hij zich uit de toenemend kermende stoel te worstelen, daarbij uitgelachen door de meeuwen. Wat hij bereikt, is dat het linnen scheurt, hij met zijn zitbeen pijnlijk op de dekvloer bonkt en er tranen in zijn ogen schieten, in het donkerst van zijn schedel knallen verschillend gekleurde lichtstralen tegen elkaar. De impuls om te schreeuwen van pijn, die als een elektrische lading van stuit naar atlaswervel davert, weet hij te beperken tot binnensmonds, gesmoord gekuch.
Om zich heen wiekend, raakt hij verward in de strook stug textiel waarin hij daarjuist nog zachtjes heeft liggen wiegen. De stof wikkelt zich van schouder tot schouder, belemmert zijn bewegingen, hij houdt nog één hand over om te proberen ergens houvast te zoeken, zonder het te vinden. In zijn knieholten schrijnt de dwarslat van het houten raamwerk waarin de linnenstrook bevestigd is geweest, van zijn woest gekronkel klapt de hele houtconstructie in elkaar en stort hij in volle lengte achterwaarts op het scheepsdek, zijn benen bekneld tussen allerlei stokken en latten die de stoel staande hebben gehouden. Vanaf ditzelfde moment ziet hij niets meer door zijn brilletje met de gouden neusbrug en veren die in zijn slapen snijden: de glazen beslaan, zijn zicht verandert in een wazige soep waarin geen oriëntatiepunt meer is te bepalen, hij beseft alleen nog waar ongeveer 'boven' is: dat is waarvandaan hij het vogelgekrijs door het zachte, egale gonzen van de scheepsmotoren heen blijft horen. Hoe lang is hij genoodzaakt het in deze benardheid uit te houden, nauwelijks nog in staat zich te bewegen, anders dan op een manier die op stuiptrekken lijkt?
'Laat mij u helpen, excellentie.'