De virago van het rookverbod heeft de loopbrug voor A-passagiers al
beklommen, niet overstag gegaan in de arm van haar amant, als een
kabel om haar heen. Hij heeft de flessenmand van haar overgenomen
en staat heupwiegend te tapdansen, zij klemt zich schreeuwend
lachend aan de reling vast, scheef tegen de wind, die boven haar de
wolken scheurt.
Hammer leunt op zijn begeleider, beiden trekken zich aan de leuningen omhoog, het gaat wel, dank u, sorry, literatuur en film, kosmos in kosmos. Het getier van het vrouwmens schalt over de kade en het water, snijdender dan de geluiden van de vogels, onzichtbaar in het donker, wat drijft die beesten door dit weer. Boven steekt iemand een arm naar het tweetal uit, een gedaante in zwart uniform met gouden knopen en schouderbelegsels, gouden ankers op zijn pet, gouden banden rond zijn benedenmouw, daar komt de hand uit die Hammer met krachtige rukken in zijn oksels aan dek sjort. Al dat goud blijft goud, niet verblekend in het verpletterende licht dat als een koepel over de Carta Mundi staat. Zoveel licht dat Hammer als blind om zich heen tast, zo doorpriemt het de mistigheid voor zijn ogen. Met dribbelende kleuterpasjes zoekt hij hijgend houvast op de schommelende vloer.
'Ook weer aan boord meneertje, behoorlijk achter adem van al die paffertjes, hijghijg, hoesthoest.'
Geïsoleerde detentie voor deze rebutante spoelworm. Denkt edelachtbare dit, welnee, zoals hij haar niet ziet in zijn mist en niet hoort in het kabaal, denkt hij niets, eigenlijk niets, hij is er niet, al zien we hem nog. Aan de rand van het zwembad staat hij met de gekleurde lap zijn gezicht te vegen, ogenschijnlijk verdwijnt alle gezichtskleur in de lap, zijn uiterlijk is zelfs niet wit meer maar wit doorschoten met wit en in het licht lijkt hij licht uit te stralen, zijn witte pak, dat flodderend om hem heen beweegt, is minder wit dan zijn gezicht.
Aan de overkant van het bassin houdt een bemanningslid zijn ogen, die zonder uitdrukking zijn, op hem gericht, op zijn schouder een ovenschop waarmee de bakker het brood in het vuur schuift. Vergissing: de jonge matroos zet de roeispaan rechtop en klemt hem ergens in vast zodat hij op de steel blijft staan, sidderend in de wind die alles aanraakt, overal aanwezig, zelf onaanraakbaar. Het klotsende zwembadwater met eilanden sneeuwig schuim, zoals het zich vormt in glazen bier, is tot halverwege afgedekt met het membraanachtige zeil, waar men doorheen kan kijken, al is voor Hammer alles doorzichtig zonder dat de dingen nog helder worden. Het zeil beweegt, maar het is onduidelijk of het over het water wordt geschoven om het af te dekken, dan wel wordt opgerold, mogelijk om het bad schoon te maken, kennelijk zonder dat de stormwind daar een beletsel voor is.
Het zweet blijft Hammer tevoorschijn gutsen en wij zien dat hij beeft zoals iemand beeft wanneer angst hem aanvliegt omdat er iets nadert in de tijd, de ruimte, het bewustzijn, in de hete wind, loeiend in zijn oren, - alle machinerieën stampen, blazen, klepperen, fluiten, leggen het af, plof!, waarop stilte volgt, nooit door een sterveling nietgehoord, en zo intense donkerte als waar nooit een sterveling in heeft rondgetast, rondtasten is daar overbodig.
De geruststellende stem van de scandinaviër, die hem aanraakt, maar dan opeens is verdwenen, tegen het dek kletterend lattenhout van een stapel dichtgevouwen ligstoelen, de dreunende agressie van wat tegenwoordig muziek heet op alle dekken en daar nog bovenuit de schrille schreeuw van de nicotinehysterica, die klinkt zoals mantelmeeuwen schreeuwen, - dit alles dringt hem nog binnen als hij voelt dat hij wordt opgetild in een stormkolk, hij ervaart een zweven zonder zwaarte, zonder omvang, zonder nog te niezen. In een waterplas op zee, er is wat water betreft geen onderscheid tussen plas en zee, daar komt hij terecht, achterover, voorover, als een trapezekunstenaar wentelt hij om zijn as, stort hij met gestrekte gespreide ledematen in gebergten schuim dat in vlokken openspat.
Nu zien wij hem niet meer.
Julius G.M. Hammer beseft nog dat er kleren aan
hem plakken. De portefeuille valt uit zijn binnenzak en is
eerder beneden dan hij, als ze het documentenmapje opdreggen vinden
ze er zijn moeder in. Zijn hand laat de prop textiel los en wat
komt bovendrijven is de onderbroek met de vogeltjesmotiefjes op
exotische postzegels, men kan die ook aan om te zwemmen. Boven hem
sluit zich het zeil, dat hij door de troebelten heen ziet als een
grauw plafond en, zoals hij het wel eens heeft gedroomd, daar
beginnen handen, armen, benen, gezichten, hoofden doorheen te
breken, maar het hoeft niet meer, overal wegspetterende
waterbellen, luchtbellen, zijn mond is open om te ademen, maar hoe
hij ook ademt, zwevend tussen donderkopjes, sluiervisjes, vlokjes
steeds zwarter wordend niets waarin nog wat augustussterren
langsflitsen, wie die ziet mag een wens doen ter vervulling van
iets waar hij hartstochtelijk naar verlangt, excellentie heeft het
erg benauwd. Het eelt valt van zijn vingers en eigenlijk -
Zutendaal, 2001-2011