Een roodverbrande, ernstig vervellende mummie van zijn leeftijd of
nog bejaarder, hem beloerend door gele brillenglazen, die als
dooiers tegen haar ogen plakken. Ze bevindt zich in de
banaanhouding in zo'n stokkerig dekmeubel, benen zo achteloos
uiteen dat het de voorbijganger via de wijde pijpen van haar
nopjesshort kijk biedt in het griezelduister van haar
spookhuis.
Hij ziet haar niet, hoort haar niet. Val op je stuit, katijf.
Zij is de furie die hem nog voordat de scheepsschroef was gaan draaien en het vaartuig in Barcelona aan de cruise was begonnen, geëxalteerd op de stickers en bordjes met de doorgestreepte sigaret had gewezen: aan boord mag op tal van plaatsen niet worden gerookt.
Wel op het dek waar hij juist vandaan komt, op de uiterste achterkant daarvan, boven de kont van het schip waar ook een ijzeren schoorsteenpijp stank staat uit te walmen en het niet mogelijk is te schuilen tegen neerslag, stormstoten, verzengende zon, - daar is het de paria geoorloofd zijn verslaving te bevredigen. Net als in het ziekenhuis, waar ergens op de achtste, de hoogste verdieping een autistisch met gepantserd glas omheind platje van vijf voetstappen in het vierkant onder de blote hemel was voorzien voor de nicotineaddict.
Overigens is hij geen nicotineaddict, niet eens rookverslaafd. Hij is simpel gehecht aan zijn cigarillootje nu en dan, twee, nooit meer dan drie per dag, daarjuist heeft hij het laatste exemplaar uit het doosje van tien stuks half opgerookt aan zijn vingers laten ontglippen, het lege doosje, merk Rosquitta, dobbert nog ergens op de golven, straks aan wal moet hij eraan denken een nieuw doosje te kopen. Dat is alles.
Enige dagen terug: met zijn ellebogen op de reling stond hij, nog geen uur aan boord, alles in zich opnemend omhoog en omlaag te kijken: naar de zonkleur van de lucht, het gekrioel op de kade en de loopplanken, weer naar de lucht vol hitte, vol vogels. Nauwelijks had hij de lucifervlam van het sigaartje verwijderd, de eerste rook, uiteraard niet geïnhaleerd, was nog bezig traag, in wollige krullen, zijn open mond uit te drijven, of daar was dat mens. Met de knokkels van haar vulgair beringde, tot vuist verkrampte tengel stompte ze hem, achter hem langslopend met haar tassen en karbiezen venijnig tegen zijn schouderblad. Of hij een misdadiger is, terwijl men juist hem niets over misdadigers hoeft te vertellen. 'Sterkere bril nodig, meneertje, dat u niet ziet wat overal toch duidelijk genoeg is aangegeven? Verboden te paffen!'
Meneertje: ook net als in het ziekenhuis, als men hem er al niet aansprak met opa, zelfs opaatje.
Nog een derde trap moet hij af om benedendeks uit te komen in de roodbeloperde corridor met het indirecte roze licht, links en rechts de eendere deftige deuren, daarachter strekken zich de weelderige vertrekken uit van de reizigers klasse a, waartoe hij behoort: de draagkrachtigen, laten we zeggen de meer gegoeden, in ieder geval degenen die het meest hebben betaald voor extra luxe, al is een eenvoudige asbak daar niet bij inbegrepen.
Hij heeft nog maar juist zijn hand aan de
trapleuning, zijn rechtervoet is nog niet naast de linker- op de
één na bovenste trede, of uit de gaping vóór hem komt iemand naar
boven gestormd met sprongen van twee, drie treden tegelijk. Hij
probeert nog opzij te gaan, maar het lichaam botst al tegen hem op,
met zulke vaart dat hij opnieuw dreigt om te kantelen, maar stevige
armen houden hem overeind. Duizelig, pijnsteken in zijn hersens,
kijkt hij in zwarte, vrolijke ogen en in zijn binnenste beven de
coulissen.