Kijk hem daar nu, zoals hij verslapt zit te hijgen en geen kracht
vindt om overeind te komen. Zijn hoed rolt weg. Als een van de as
losgeslagen wiel dat nog blijft doorrollen nadat de auto is
gecrasht.
Hij is niet buiten maar ook niet bij bewustzijn volgens de gangbare definities, - hij bevindt zich in beide toestanden, of in beide toestanden niet.
Waar is hij dan?
Zoals wij hem zien, ineengedoken in wasemende, trillende hitte, die optrekt naar zijn testikels en hoger, zo ziet hij zichzelf van ergens bovenaf, helder, scherp, hoewel hij daarboven zijn bril niet opheeft. Alsof hij uit zijn lichaam is opgestegen en er nu boven zweeft, terwijl hij tegelijkertijd in zijn lichaam is achtergebleven, gekreukt achter zijn verknekelde knieën. Ademt hij daar boven, waar hij zichzelf hier beneden ziet gieren om lucht, zijn mond wijd open als op het schilderij van Munch?
Waar haalt het mensengewemel tussen de terrassen en kermistenten de adem vandaan die hij zelf niet krijgt, anders dan in de vorm van proppen hete lucht waar hij naar hapt als een karper in een schepnet. Het brandt in zijn trachea, in zijn mond verzamelt zich vettigheid, dat in draden voor zijn kin zal komen te hangen, vreest hij, zodat het verpleegkreng hem een slab voorbindt. Adem moet hij. Zuurstof moet hij. En geef hem ook een bijbelse druppel waters om zijn keel te verkoelen, drinken moet hij. Móét, meneertje Hammer? Meneertje Hammer móét? U kunt belééfd om een glaasje water vragen. Zuster, zou u mij als-tu-blieft? Hij ligt nu halvelings op zijn rug, met dichtgeklapte luchtbuis, droge mond woorden te zeggen, bezig te stikken.
De hemel is bespikkeld met ballonnetjes opeens, uitgelaten buitelend, zilverig in de zon, en kinderen smijten met boogbewegingen van hun armen zeepbelletjes om zich heen uit van die plastic ringetjes aan steeltjes die ze eerst in het sop hebben gedoopt, terwijl Juultje driekwart eeuw geleden bellen blies uit een aarden pijpje, dat brak als je het uit je handen liet vallen, hij heeft er nog verdriet van. Al die feestballonnen, hier en daar deinen ze in sappige trossen, als druiven, kersen, bessen, denkt hij uitgeloogd van dorst, en al die om hem heen dansende en uiteenknappende zeepblaasjes zijn gevuld met lucht. Hij zweeft weg in onaanwezig water vol luchtbelletjes, - water dat hij dus niet kan drinken, omdat het er niet is, en lucht uit openspattende belletjes die hij niet kan opsnorkelen. Zijn hoofd is omwikkeld met plakband, alle openingen afgesloten, en terwijl hij vanuit een of andere afstand waarneemt hoe hij kwijtraakt, alles wordt wit, steeds witter, beseft hij nog in verre vaag-te dat er uit het plafond vingers, handen, armen tevoorschijn komen, die aan hem beginnen te sjorren. Voeten, knieën, benen. Hoofden. Stemmen.
'Kunt u mij horen professor? Professor?'
Nee, horen doet hij niets meer. Zie je niet dat ik dood ben?
Als de troebelten zijn opgetrokken, waarin J.G.M. Hammer niet bestond, niemand wist waar hij was, hijzelf ook niet, is het eerste wat hij ziet: zijn horloge is gesmolten. Het vloeibaar geworden goud plakt druipend rond zijn pols, de wijzerplaat verpapt, nu bestaat op de hele wereld de tijd niet meer.
Iemand zet hem zijn bril op, die halfnat is, want ze hebben hem onder de kraan gehouden en met vaatwasmiddel gereinigd.
Dank u, dank u, fluistert hij in het frans, italiaans, nederlands, engels, duits. Praten lukt nog niet goed, maar de helderheid is terug in zijn ogen; op het klokje is de grote wijzer hooguit tien streepjes verder dan wanneer? gisteren, vorige week, een halfjaar terug?
In een schemerig koele ruimte zit hij bij een raam, waarvoor de zonwering niet helemaal is neergelaten.
Door de brede benedenkier kan hij een gevel aan de overkant van de straat zien, kletterend geel als de zon zelf, die er zijn gloed als met vlammenwerpers tegenaan smijt. Op die gevel een hoofdletter N, omkranst door lauwertakken, samengebonden met linten.
Zo weet hij weer waar hij is, in ieder geval is hij terug in zijn lichaam en dat bevindt zich, naar hij zich herinnert, in het Braunau van Frankrijk, geboorteoord van
Napoleon, de voorloper van Hitler, massamoordenaar van hetzelfde slag. Diens initiaal en hakenkruis zijn van alle gevels verwijderd en zijn beelden vernietigd toen de Duitsers eindelijk begrepen door welke schoft ze zich hadden laten hypnotiseren, terwijl de Fransen voor hun usurpator juist monumenten hadden opgericht, het ene al megalomaner dan het andere, en gedenkplaatsen in ere blijven houden, zoals aan de overkant.
Ziezo, we kennen hem weer.
Iemand in de ruimte, bekende stem, vrolijke stem, Leentje!, zegt iets en hij veert op van verrassing. Tegelijkertijd schrikt hij:
Er landt met misbaar van vleugels en kreten, gekras en gekrab van zwemvliespoten op steen, aan de andere kant van het raam een mantelmeeuw op de vensterbank. Op minder dan een meter afstand monstert het beest hem met zijn zwarte ogen waarin werelden en heelallen zijn verzonken. Rommelige kop, waar de lange snavel als een breekijzer uit tevoorschijn steekt, - daarmee plaatst hij een nijdige tik tegen het glas, zoals Hammer vroeger zijn rechtershamer op het timmerblokje sloeg. Ik gebied u te zwijgen, u krijgt straks gelegenheid het uwe in het midden te brengen.
Hij herkent zulke ogen van daarstraks, toen hij
uit zichzelf opgestegen boven zijn verfomfaaide gestalte hing. In
zweefgedaante was hij op gelijke hoogte met uit zee aankolkende
vogels die hem in hun vlucht hadden aangekeken en doorschouwd, hun
snavels gesperd als nijptangen bij het uitschreeuwen van verwijten
en waarschuwingen, maar de geluiden verwaaiden en vervormden in de
daarboven loeiende stormbries, die ook hem als ectoplasmagedaante
bijna had weggeblazen zoals de vogels, de wolken en de zwermen
kinderballonnetjes waar hij tussen hing.