Bij de mannenstem die dit zegt horen de sterke handen die hem in
zijn oksels beetpakken en rechtop zetten. Het doet hem opnieuw aan
het ziekenhuis denken, al werd hij daar niet zo aangesproken.
Excellentie? Dat is wel heel lang geleden.
'Gaat het?' zegt de stem in het nevelgebied als hij onvast op zijn benen staat en het dek voelt schommelen.
'Dank u. Ik dank u zeer.'
Aan hem is te horen dat hij gewend is, of in ieder geval dan toch was, in het openbaar te spreken. Zo iel van gestalte als hij is, zo verrassend krachtig klinkt zijn spreekgeluid.
Er zal toch niet nog speeksel van zijn lippen druipen?
Neen. Hij controleert het door met de rug van zijn hand langs zijn mond te strijken, in dezelfde beweging trekt hij de pochet uit zijn colbert en begint er de brillenglazen mee te zuiveren.
'Niet te danken, excellentie. Daar zijn wij voor. Hier is uw hoed.'
Die moet tijdens de laatste slaapfase achterwaarts van zijn hoofd zijn gegleden en tussen zijn rug en het stoel-doek zijn geraakt, geplet als tot een discus. Een exemplaar van wit stro, exact hetzelfde wit als het gedistingeerde, lichte maatpak dat hij draagt, en met een rood lint eromheen, exact het rood van de pochet, zijn sokken en het motiefje op zijn stropdas. De scheepsbediende heeft de panama in model teruggebracht en hem op het hoofd gezet.
'Dank u. Dank u.' Hij blijft het zeggen.
Als de bril weer op zijn plaats staat en hij opkijkt, is het gedienstige personeelslid verdwenen, de geruïneerde stoel eveneens.
Hij richt een blik op zijn horloge, zonder dat het tot hem doordringt. Uit de pochet warrelt zwak de geur van zijn aftershave, - dit in een zweem waarneembaar, herfstig aroma, zoals in een tuin hangt die is klaargemaakt voor de winter, verwaait meteen in de zeelucht, aandrijvend uit alle richtingen.
De Middellandse Zee ligt tot aan de einders open, als een spiegelvlakte waarin de zon ligt te schetteren. Er is niet in de gloed te kijken, maar hij blijft er toch naar staren, weemoedig. Omdat hij al zo oud is en steeds hulpbehoevenden Omdat voor hem het er niet meer toe doet welk tijdstip zijn horloge aanwijst.
Van de zee gaat vertroosting uit, - de zee heeft geen verleden en is zonder toekomst. Net als hijzelf, zeker wat het laatste betreft, terwijl zijn verleden zo uitgestrekt en veelomvattend is dat het niet meer valt te overschouwen als één geheel, verlopen volgens de dwingende grillen van het leven, waarin niets gebeurt of het heeft een reden. In zijn vergrijzende brein is zijn verleden als samenhangende constellatie dan ook al grotendeels vervaagd, er zijn alleen nog incidentele herinneringen die soms als snapshots bovenkomen, zoals in zee plotseling een voorwerp, ding, fragment, brokstuk, wrak aan de oppervlakte komt, zonder dat het inzicht biedt in het myriaden eeuwen bestrijkende, mysterieuze, romantische, niet meer te overziene verleden van de zee als zodanig.
Hij wil zijn hand naar zijn stuit brengen, waar de pijn nog niet uit is verdwenen, maar halverwege beweegt hij de hand voor- in plaats van achterwaarts om liever het warme ijzer van de reling te grijpen. Stel je voor, er verschijnt opeens weer iemand en hij staat daar met volle hand zijn achterste te kneden!
Uit het zachte bewegen van de hoedrand is af te leiden dat er een verder nauwelijks merkbaar briesje heerst, overigens is de atmosfeer welhaast tropisch, veel te warm voor zijn gestel, hij voelt zich klam, misselijkheid dient zich aan.
Het irriteert hem het lawaai op het lagere dek te moeten verdragen, waarin hij nu moet afdalen. Zelfs tot de door Dante in al zijn sadisme verzonnen hellestraffen behoort niet de kwelling om als verstilde intellectueel tot achter in de eeuwigheid te zijn overgeleverd aan dergelijke pandemie van smakeloos liedjesgezeur in combinatie met geluidsexplosies die reminiscenties wekken aan oorlog, bombardementen, repeteergeweren, instortende muren.
Onvast op zijn potloodbenen schuifelt hij langs
de reling, die hij niet durft los te laten, naar de wenteltrap. Van
bovenaf kijkt hij op de gewelven van de parasols in de logokleuren
van het reisbureau annex de scheepvaartonderneming: banen blauw,
banen geel, asymmetrisch afgewisseld. Daaronder het gedoe van
medepassagiers, bijna zonder uitzondering zo goed als naakt, niet
geplaagd door de esthetische bezwaren die hemzelf ervan weerhouden
er zo bij te lopen. Niet één jeugdig, fraai gesculptureerd lichaam
om met verstolen welgevallen, ontroering ook, heel even vanuit de
ooghoek naar te kijken, - het gaat om gevorderd middelbare mannen
met puilpenzen en beplagde navel-, tepel-, rugpartijen, druipend
van zweet, en hun vrouwelijke gezelschap, zelfde kaliber, even vet
voorzien van uitstulpsels, ribbels en plooien, maar niettemin zich
bh-loos etalerend, borsten, buiken, dijen als van griesmeeldril. De
mannen in korte broek, zwemslip, bermudashort, log in de weer op
tennis- en kegelbanen: als ze zich bukken verschuift het
kledingstuk en komt hun zitkloof aan het licht. De vrouwen met hun
blauwgele waaiers bewegen minder, hebben zich aan de rand van het
zwembad neergelaten, voeten in het water, of rotten bijeen onder de
zonneschermen en hevelen sorbets, sherry's, bloody mary's naar
binnen, - ze hoeven hun hand maar op te steken en een schepeling
rijdt het wagentje met gekoelde flessen naderbij om de glazen te
vullen. Dit alles onder het klankengeweld van elektronisch
aangedreven gebonk, gedreun, geknal, gekrijs, het wordt in
donderend geluidsvolume over het recreatiedek uitgestort als emmers
kots. Elkaar iets meedelen, zelfs uit volle borst schreeuwend, is
onmogelijk, want onverstaanbaar. Zou het kunnen bestaan, denkt hij,
dat over enkele eeuwen, mocht er dan nog sprake zijn van menselijke
intelligentie, deze akoestische agressie zal worden beschouwd en
gerespecteerd als de klassieke muziek van de eind-twintigste,
begin-eenentwintigste eeuw? Zou men het dan even devoot beluisteren
in concertgebouwen, opera's en theaters zoals men heden luistert
naar gesanctifleerde werken van Bach, Haydn, Mozart, Schubert,
waarvan er vele oorspronkelijk toch ook louter ten behoeve van
verstrooiing en amusement zijn geschreven?