Waar laat hij de portefeuille nu hij slechts gekleed in onderbroek
met olijke motieven verwezen voor zich uit zit te staren, niezend.
Het kaartje met het nummer a8i steekt hij in de portefeuille tussen
het andere plastic waarmee de moderne mens geldbesognes kan
afhandelen mits hij bijbehorende codes, cijfers,
getallencombi-naties weet te onthouden. Dat hij straks zal zijn
vergeten waar hij het heeft gelaten, hij die anderen wijst op het
genoegen van het geheugen, vermoeden wij nu al. Hij legt de
portefeuille onder het stoeltje op de tegeltjes-vloer en legt er
zijn sokken overheen zodat hij het straks nog zal weten. Met de
boxershort om zijn lenden staat hij op en vermijdt het naar zijn
lichaam te kijken, dat niet meer lijkt op wat het was in het dolle
vroeger, waar ben ik gebleven.
De douchesproeier piept, het water wordt niet warm, is het wel verstandig in deze kille regen te gaan staan terwijl de hitte broeit in zijn huid en hij toch staat te rillen of het vriest. Hij buigt alleen zijn hoofd onder de stralen, zijn ogen dichtgeknepen, verbeeldt hij zich omhoogwoelende knopjes te zien zoals in mineraalwater, ze spatten stuk en roepen iets. De op zijn achterhoofd neerkletterende stortbui is zo koud dat hij bij impuls geneigd is zelf ook iets te roepen, maar de adem ervoor slaat uit hem weg. Of hij opeens helemaal wordt leeggeroffeld en er vacuüm in hem oprijst. Hij heeft het niet meer warm, niet meer koud, er is zwart licht, hij heeft nooit bestaan, en terwijl hij zich met zijn rug langs de muur bedaard naar de vloer laat zakken, knarst er iets onder zijn voet, waar hij geen belang meer aan kan hechten. Laat hem zo maar zitten in foetushouding in de spetterende regen, hij stelt nog vast dat er iets rondom zijn grote teen zit, dat spant, het knelt. Zijn ogen zijn weer open, maar hij is blind, zo ook zijn mond, maar er komt geen geluid uit. Hoort hij nog iets, voelt hij nog iets, probeer eens in mijn hand te knijpen meneertje. Zijn gezicht is bestraald en bedruppeld, wat de indruk wekt dat hij huilt, wat hij natuurlijk niet doet, wij kennen hem, bovendien waarom zou hij.
Waar verblijft hij?
In dat buitenbewustzijnse bewustzijn dat hij de laatste tijd vaker ervaart. Enerzijds is hij er niet, of hij dood is, mocht dit zo zijn wordt het vanavond in het televisienieuws bekendgemaakt, anderzijds en tegelijkertijd, al zou er dan geen sprake meer zijn van tijd, is hij in volle helderheid aanwezig bij de dingen die het geval zijn. Zo weet hij dat hij in zijn schamele blootheid is neergezakt naar een vloer van een natte ruimte met waaiend plastic gordijn, ringetjes, vissenmondjes, en dat het met warme vlagen tocht langs zijn gerimpelde dunne huid en benauwdheid op zijn borstbeen drukt. Denkt hij iets, zoals hij altijd wel iets denkt? Als Leentje mij zo maar niet ziet.
Leentje.
Het moet twintig, vijfentwintig jaar terug zijn dat hij het miniatuur met haar gezichtje en de bloem in dat spokerig museum heeft gezien, maar dan ook gezien met duizend ogen en gezien tot in zijn nieren, als een voor hem persoonlijk bestemde belofte, hem toegefluisterd op de adem van eeuwen. Had het zich toen meteen zo scherp in zijn geheugen vastgezet dat hij van het smoeltje iedere trek en teintnuance was blijven onthouden, zo, dat hij in het schrijfklasje Leentje onmiddellijk herkende van Cranachs portretje? Hij probeert het te verdringen en wil er niet aan denken, maar probeer eens niet te denken aan wat je niet lukt te verdringen. Als fantoompijn blijft het knagen, met niemand te bespreken tenzij met Eva, die er niets voor voelt.
'Beter erover te zwijgen, pa.'
Als hij nu dood is, draagt hij het mee door de eeuwigheidssferen, waar het vol hangt met geheimen, die er ten slotte niet meer toe doen, - moet hij ook de eeuwigheid in met de eraan vastgesoldeerde beklemming, onrust, dreiging?
'Ooit komt het uit, Eva.'
Onderweg moeten ze in een versleten dorp de auto stilzetten voor de slagboom tussen Oost- en West-Duits-land, waar aan de communistische kant het hoofd van Ulbricht op verwaaid, verregend papier tegen het douanekantoortje hangt te flapperen. Met die heb ik ook nog aan tafel gezeten, merkt Hammer op.
Ze moeten het gebouwtje in voor bestudering van hun paspoorten en autopapieren. Eva, bleek van beheersing, haar handen trillen niet, brengt alles tevoorschijn uit de Guccihandtas, - op de bodem daarvan ligt haar opgevouwen zijden sjaal. De beambte werpt een blik in de tas, die Eva voor hem moet opensperren als de muil van een snoek, maakt een terzijde schuivend handgebaar, geeft de documenten terug.
Kunsthistorikerin, zegt zij. Wat kwamen zij en der Herr machen in de ddr? Museumbesuch. Hammer moet zijn portefeuille op tafel leggen, die niets bevat dat de douanier wantrouwig maakt. Und was haben Sie da, Herr Exzellenz? Nur eine Schachtel Zigarli und ein Feuer-zeug, antwoordt Exzellenz. Het woord vuurtuig bliksemt door zijn hersens, zijn duim gedrukt op een bepaalde plaats in de portefeuille als hij deze in zijn binnenzak terugstopt.
Buiten zijn twee man bezig de auto te visiteren, stoelen, dashboardkastje, opbergmogelijkheden in de deurbekledingen, achterbank, motorkap moet open, achterbak moet open, met spiegels aan bezemstelen onderzoeken ze de onderkant van de autovloer. Eva drentelt heen en weer terwijl haarvader een sigaartje opsteekt, zij draait haar ogen ongeduldig naar boven, nerveuzig zich gedeisd houdend, de tas in haar oksel, elleboog tegen de ribben gedrukt.
Welke contrabande ze erin vervoert, blijkt 's avonds bij haar thuis, toen nog niet in Chantilly. Als Hammer zich in de logeerkamer heeft teruggetrokken, vindt hij op het zwarte hoofdkussen het meisjesgezichtje met de bloem. Eva heeft het Cranachje eenvoudig van de spijker gehaakt en onder de sjaal in haar tas verduisterd.
'Je stond er zo verheerlijkt, zo ontroerd, zo
buiten jezelf naar te staren, pappie, ik heb het gewoon voor je
meegebracht, voila. Het hing daar toch maar te verstoffen op een
plekje waar in geen eeuwen nog een vlieg is neergestreken.'