Daar is ook het mens met de oranje zonneglazen en de karbies met
flessen, het haar recht omhooggewoeld, waar is haar bloemenhoed.
Zij is in gezelschap van een jong-middelbare gezette eilandbewoner,
wie het haar als gestolde zwarte olie tot onder de schouderbladen
reikt. Zijn arm is rond haar vlees, hij wijst naar het schip, dat
als in het licht van een ontplofte ster in de nacht staat, tot in
de touwen trillend van het geweld uit de vermaaksindustrie, de hele
wereld waait en wappert, behalve het massieve rockgedreun. De
douairière, het nopjesshort grijpt haar rond de zithelften, deint
haar vrije hand boven haar hoofd in het ritme van de danspasjes van
haar begeleider, hupsa ouwe trol. Als Hammer haar in zijn kippige
nevel opmerkt, herinnert hij zich dat hij van boord is gegaan en
toen verdwaald om in de stad een boodschapje te doen. Boodschapje,
wat voor boodschapje ook weer, het ontglipt hem.
Lichtgeel lichtblauw als een wieg voor duizend zuigelingen komt de Carta Mundi op hem af, stralend als een kraamkamer, zoals hij zo'n kamer heeft bezocht toen Eva werd geboren en hem het engelenlicht opviel, de moeder deed hem niets, het kind nog minder. Vader geworden bezat hij aan zijn eigen vader geen herinnering, - hij heeft daar nog een gedicht over geschreven of een roman, of zoiets, hij met zijn geheugen weet het niet meer.
De persoon met wie hij de taxi heeft gedeeld helpt hem er hoffelijk uit, waarbij Hammer zijn bril laat vallen, die op de stenen klettert. Hij heeft dan ook zijn handen vol aan links de stok, rechts de doek of wat is het, die hem dient om zijn gezicht te blijven dweilen. Wat beeft hij en wat staat hij richtingloos te zwaaien op zijn magere benen, de broekspijpen van doorweekt karton in de hier van alle kanten aanloeiende wind. Dolle vlaggetjes, lampionnetjes, een langszeilend reclamebord, de zee spat over de kade en pletst op mensen neer, hij niest en er gaan dolkstoten door zijn hersens, het ergste is dat hij staat te stikken, omdat de storm de adem van zijn gezicht maait. De chauffeur is opnieuw om de auto heen gelopen, het blik betastend, zich opwindend in rollende taal die als op linten geschreven uit zijn mond waait, hij bukt zich en overreikt excellentie zijn bril. Als deze het kapotte ding niet aanneemt, steekt de andere passagier zijn hand ernaar uit. Kan het zijn dat deze zijn wenkbrauwen kwijt is, vanaf zijn ogen naar boven biedt zijn hoofd een iel bepluisde aanblik, alsof het met insecticide is ontbost. Geen idee wie hij is, al is zijn stem bekend, geen idee waarvan. Een vriendelijke heer wel, zoals Hammer zich er geen meer herinnert, maar wat herinnert Hammer zich nog, gelukkig zijn wij er. Herr Sedofsk schuift de bril in het bovenzakje van Hammers colbert. Haalt er in hetzelfde minzame gebaar het sigaartje uit dat hij erin aantreft, het is gebroken maar hangt nog aan elkaar, wat is er smartelijker dan een geknakt sigaartje. De oude oeuvreschrijver verlangt te liggen. Scheepskooi met kinderlijke motiefjes op de sprei, een dekstoel zou al goed zijn, het liefst natuurlijk zijn eigen brede bed, dat nog niet met andere, Eva zegt overbodig geworden, meubelstukken zijn huis is uit gedragen. Niet dat hij daar een sigaartje bij zou willen savoureren, misselijk als hij is en zwetend niezend zo staat te trillen in de wapperende hitte dat de stok uit zijn hand valt. Er stommelen nog andere associaties naderbij, vergezeld van bezorgdheden: om aan boord zijn hut te kunnen betreden is een plastic kaartje nodig, dat niet in het bovenzakje van zijn jasje blijkt te zitten, wel een sigaartje halfstok, als hij het voor zijn kamerdeur niet weet te reproduceren wat dan, op het kaartje staat het hutnummer dat hij steeds vergeet maar dankzij het kaartje weer te weten komt, daar heeft hij zijn bril bij nodig, wat een paniek, wat nu, hij weet niet meer hoe oud hij is.
De chauffeur raapt ook de boomtak op, Hammer
grijpt ernaast, a ringrazià ti mompelt hij als de stok hem
hulpvaardig in de knuist wordt gedrukt, maar hij laat hem opnieuw
glippen, het hout rolt onder de auto. Probeert u eens in mijn hand
te knijpen, hoort hij ergens echoën in de hooggebergten waar hij
zich bevindt, maar het lukt hem niet. Iemand anders knijpt in zijn
hand, iemand uit een oude film sluit zijn vingers om de zijne en
voert hem naast zich mee. Jongetje op de kermis en zijn moeder
trekt hem langs de spook- en schietgebouwen met de knallende
lichten en de krijsende mensen, waar hij niet in wil. Hij wil voor
geen geld op die boot.