95
De plek waar ze heen gingen bevond zich aan het begin van North Station Road. Voorheen was het een pakhuis geweest, dat was omgebouwd tot hotel en Indiaas restaurant. Maar wat Phil betrof oogde het nog steeds als een oud pakhuis. Het stond op een hoek tussen een uitlatencentrum en nog een andere zaak die terminaal in verval leek, en tegenover een rij vettig uitziende fastfoodrestaurants. Zo te zien was alleen het minimum aan renovatiewerk gedaan.
Het restaurant aan de voorzijde was donker en de dubbele voordeuren waren op slot. Het oogde alsof er al een hele tijd niemand meer binnen was geweest. Phil en Don, met de twee mannen in pakken achter hen, werden langs de zijkant van het gebouw gedirigeerd en vervolgens door een deur met een duidelijk niet gemeend bordje welkom erop. Het was de hotelingang.
‘Lopen.’
Ze liepen.
De mannen hadden tijdens de hele rit niet gesproken. Phil had in het huis al besloten hun zijn insigne niet te laten zien. Afhankelijk van wie ze waren – of wie hen had gestuurd – kon dat misschien juist averechts werken.
Onderweg had hij geprobeerd een praatje aan te knopen, iets los te krijgen, uit te vissen waar ze naartoe gingen. Niets. Geen reactie. In plaats daarvan had hij geprobeerd hen te doorgronden. De een was meer ontspannen dan de ander en beschouwde dit allemaal als een klus. De ander, met pijnlijk uitziende rode ogen, leek kwader. Hij vatte de hele zaak persoonlijk op. Hij was degene voor wie Phil moest oppassen.
‘Ik ken het hier,’ zei Phil toen ze door de dubbele deuren naar binnen gingen. ‘Er zijn hier heel vaak invallen gedaan door Immigratie. Nou, niet alleen maar door Immigratie. Een hoop andere afdelingen ook.’
‘Hou je kop en ga naar binnen.’ De vent met de rode ogen begon zich te ergeren.
Phil en Don gingen naar binnen. Er was niemand te zien in de schemerig verlichte gang en bij de verlaten receptiebalie. Roodoog wees naar boven. Phil en Don keken elkaar aan. Omdat ze weinig keus hadden, liepen ze de trap op.
Op de overloop stond nog een stofzuiger naast een berg linnengoed en handdoeken voor de wasserij; heel vuil, heel sleets.
‘Fraai,’ zei Phil. ‘Erg sfeervol.’
Roodoog greep hem vast en draaide hem om. ‘Genoeg gekletst. Naar binnen.’
Hij gebaarde naar een goedkope, kale houten deur. Nummer zes. Phil deed hem open en stapte naar binnen.
Het was een niet bepaald indrukwekkende hotelkamer. Goedkope meubels, slecht onderhouden. Versleten vloerbedekking, een vuile sprei, bijna kapotte netvitrages. In de ene hoek was met vellen plastic een gammele douchecabine gemaakt, met schimmel op de hoeken.
Op het bed zat een vrouw van gemengd bloed met een lichte huid, goedkoop gekleed, met een klein kind tegen haar aan.
Roodoog sloot de deur achter hen. Hij wendde zich tot de vrouw op het bed. ‘Herken je deze twee?’
De vrouw keek heel bang toen ze antwoordde. Bang maar opstandig. ‘Moet dat?’
‘Zeg het maar. Ze hebben ingebroken in je huis.’
De ogen van de vrouw werden groot van schrik. Toen herstelde ze zich en bekeek Phil. Hij wist dat ze hem had herkend als politieagent. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik ken ze niet.’
‘Mooi.’
Roodoog stopte zijn pistool weg en beduidde Phil en Don dat ze op het bed moesten gaan zitten. Dat deden ze.
‘Zo,’ zei Roodoog, ‘dus jullie zijn geen vrienden van haar.’ Aan zijn toon was duidelijk te horen wat hij van de vrouw vond. ‘Dat kan goed of slecht zijn. Wie zijn jullie?’
‘Ik ga nu mijn hand in mijn jasje steken,’ zei Phil, ‘en hem er heel langzaam weer uit halen.’
De twee mannen keken elkaar even aan. Het was duidelijk dat ze uit zijn woorden afleidden wat hij was, al wisten ze dan nog niet wie.
Hij haalde zijn insigne tevoorschijn. Liet hun die zien. ‘Inspecteur Phil Brennan. Dit is Don Brennan, mijn…’ Hij aarzelde. Keek naar de oude man. Toen weer naar de andere twee mannen. ‘Vader. En een voormalige rechercheur. Erbij gehaald om te adviseren in een lopende zaak. En jullie zijn?’
De twee mannen keken elkaar weer even aan. Ook zij reikten in hun binnenzak en haalden insignes tevoorschijn.
‘Inspecteur Al Fennell,’ stelde de partner van Roodoog zich voor.
‘Rechercheur Barry Clemens,’ zei Roodoog. ‘soca. Serious Organised Crime Agency.’
Ze stopten hun insignes weer weg.
Phil knikte. Hij had zoiets wel verwacht, was onderweg hierheen al verdenking gaan koesteren. Hij had niet de indruk gekregen dat ze gangsters waren, of zelfs maar gewone criminelen, en het was al bij hem opgekomen dat ze misschien bij een bijzondere beveiligingseenheid zaten. Zo ver zat hij er dus niet naast: ze waren van de afdeling Georganiseerde Misdaad.
‘Ontvoeren jullie wel vaker collega’s onder bedreiging van een vuurwapen?’ zei hij toen de verontwaardiging over hoe ze waren behandeld de kop opstak. ‘Is dat jullie standaard handelwijze?’
‘Jullie hadden ingebroken in een huis waar wij surveilleerden,’ zei Fennell. Zijn stem klonk emotieloos, volkomen redelijk. ‘We hadden geen idee wie jullie waren. We hebben jullie hierheen gehaald om jullie te verhoren.’
‘soca?’ Don wendde zich tot Phil. ‘Moeten die het niet melden als ze in de buurt bezig zijn?’
‘Ja. Dat klopt.’ Hij keek naar de twee mannen, overduidelijk niet blij. ‘En? Ik ben inspecteur bij het mis. Als iemand op de hoogte had moeten worden gesteld van jullie aanwezigheid, dan ben ik het wel.’
‘Normaal gesproken wel,’ gaf Fennell toe.
‘En als het een ander soort operatie was geweest, dan was dat ook gebeurd,’ zei Clemens.
‘Maar?’ vroeg Phil.
‘Dit is iets anders. Het ligt gevoeliger.’ Fennell.
‘Vooral,’ zei Clemens, ‘gezien wie je bent en waar je werkt.’
‘Niet te vergeten voor wie je werkt.’
Phil fronste zijn voorhoofd. Hij snapte het niet meer. ‘Zijn jullie soms een duo?’ vroeg hij. ‘Zoals jullie elkaars zinnen steeds –’
‘Afmaken,’ zei Don.
De vrouw op het bed lachte. Phil glimlachte. Fennell en Clemens keken alleen maar geërgerd.
‘Oké,’ zei Phil. ‘Waarom maakt het uit voor wie ik werk?’
‘Ken je hoofdinspecteur Brian Glass?’ vroeg Fennell.
Dat was niet de vraag die Phil als eerste had verwacht, maar op de een of andere manier leek hij wel passend. ‘Ja,’ zei hij behoedzaam. ‘Die ken ik.’
Don was minder behoedzaam. ‘En hij is een klootzak.’
Clemens glimlachte. Zijn ogen gingen ervan tranen. ‘Ik denk dat we het best goed met elkaar zullen kunnen vinden.’