Rhysand
Twee jaar voor de muur
De dreunende oorlogstrommels hadden al lang plaatsgemaakt voor zoemende vliegen en het geschreeuw van overlevenden.
Het slagveld was een slordige massa lijken, zowel mensen als elfiden, slechts onderbroken door kapotte vleugels die zich uitstrekten naar de grijze hemel, en hier en daar de kolos van een gesneuveld paard.
Door de hitte zou de stank al snel ondraaglijk worden, ook al was het zwaarbewolkt. Langs ogen die star naar boven keken kropen al vliegen. Die maakten geen onderscheid tussen sterfelijk en onsterfelijk vlees.
Ik baande me voorzichtig een weg over de vlakte die ooit met gras bedekt was geweest, keek naar de vaandels die half in de modder en de bloederige smurrie begraven waren. Ik had er het grootste gedeelte van mijn overgebleven kracht voor nodig om te voorkomen dat mijn vleugels over lijken en harnassen sleepten. Mijn krachten waren al lang voor het einde van het bloedbad uitgeput.
Ik had de laatste uren vechtend doorgebracht, evenals de stervelingen aan mijn zij: met zwaard en vuist en pure, niet-aflatende concentratie. We hadden standgehouden tegen de legioenen van Ravennia – uur na uur, zoals mijn vader me had opgedragen, zoals ik wist dat mijn plicht was. Hier wankelen zou de doodklap zijn geweest voor ons reeds versplinterende verzet.
De vesting die achter me opdoemde was te waardevol om haar aan de Loyalisten over te geven. Niet alleen vanwege de locatie in het hart van het continent, maar ook vanwege de voorraden die er lagen opgeslagen. Vanwege de smeedovens die dag en nacht aan de westkant brandden, zwoegend om onze strijdkrachten te bevoorraden.
De rook van die smeedovens vermengde zich nu met die van de brandstapels die achter me al werden aangestoken, terwijl ik doorliep en de gezichten van de doden bekeek. Ik prentte mezelf in dat ik alle soldaten die het aankonden, hiernaartoe moest sturen om de wapens van beide legers in beslag te nemen. We hadden ze te hard nodig om ons druk te maken over integriteit. Vooral omdat de andere kant zich daar helemaal niet druk over maakte.
Zo stil… Het slagveld was zo stil vergeleken met de slachtingen en de chaos van een paar uur geleden. Het leger van de Loyalisten had zich teruggetrokken, niet overgegeven, terwijl ze hun doden voor de kraaien hadden achtergelaten.
Ik liep voorzichtig om een gesneuvelde voskleurige ruin heen. De ogen van het prachtige dier waren in doodsangst opengesperd en er zat een dikke laag vliegen op zijn bebloede flank. De berijder lag er verwrongen onder; het hoofd van de man was gedeeltelijk afgehakt. Niet met een zwaard. Nee, die afschuwelijke gapende wonden waren veroorzaakt door klauwen.
Ze zouden zich niet zomaar overgeven. De koninkrijken en gebieden die uit waren op menselijke slaven, zouden deze oorlog alleen verliezen als ze geen andere keuze hadden. En zelfs dan… Al in het begin hadden we door schade en schande geleerd dat ze geen respect hadden voor de oeroude regels en rituelen van de strijd. En ook niet voor de Fae-gebieden die samen met sterfelijke krijgers vochten. Wij moesten worden uitgeroeid als ongedierte.
Ik sloeg een vlieg weg die in mijn oor zoemde. Mijn hand zat onder het bloed, mijn eigen bloed en dat van anderen.
Ik had altijd gedacht dat de dood een soort vredig thuiskomen zou zijn, een lieflijk, verdrietig wiegelied dat me zou begeleiden naar wat er ook wachtte in het hiernamaals.
Onder mijn gepantserde laars knarste de vlaggenstok van een Loyalistische vaandeldrager, en het everzwijn met de slagtanden op de smaragdgroene vlag werd besmeurd met rode modder.
Inmiddels begon ik me af te vragen of het wiegelied van de dood misschien helemaal niet lieflijk was, of het eerder klonk als het gonzen van vliegen. Of vliegen en maden allemaal dienaressen van de Dood waren.
Het slagveld strekte zich in alle windrichtingen uit, behalve naar de vesting achter me.
Drie dagen hadden we tegenstand geboden; drie dagen hadden we gevochten en ons leven gegeven.
Maar we hadden standgehouden. Steeds weer had ik mens en elfide verzameld, had ik geweigerd de Loyalisten te laten doorbreken, ook al hadden ze onze kwetsbare rechterflank op de tweede dag met verse manschappen bestookt.
Ik had mijn kracht gebruikt totdat die nog slechts rook in mijn aderen was, en toen had ik mijn Illyrische training gebruikt totdat ik alleen nog maar als een machine mijn schild en zwaard liet rondzwaaien tegen de hordes.
Een half verscheurde Illyrische vleugel stak uit een groepje Hoge Fae-lijken, alsof ze alle zes nodig waren geweest om de krijger neer te halen. Alsof hij ze met zich had meegenomen de dood in.
Mijn hartslag dreunde door mijn toegetakelde lichaam terwijl ik de opgehoopte lijken begon weg te slepen.
Aan het begin van de derde en laatste dag waren er versterkingen gearriveerd, gestuurd door mijn vader nadat ik hem om hulp had gesmeekt. Ik ging te veel op in het strijdgewoel om te zien wie ze waren – een Illyrische eenheid, dat had ik gezien, vooral omdat zo velen van hen Sifons gebruikten.
Maar in de uren sinds ze ons gered hadden en het tij van de strijd gekeerd hadden, had ik geen van mijn broeders onder de levenden gezien. Ik wist niet of Cassian en Azriel hier hadden gevochten.
Die laatste waarschijnlijk niet, want mijn vader hield hem in de buurt om te spioneren, maar Cassian… Misschien was Cassian aan een andere eenheid toegewezen. Ik zag mijn vader ervoor aan om Cassian over te plaatsen naar een eenheid waar hij de meeste kans liep om gedood te worden. Zoals deze, waarvan amper de helft het slagveld had verlaten.
Mijn pijnlijke, bebloede vingers groeven tussen gedeukte harnassen en klamme, stijve lichamen terwijl ik de laatste Hoge Fae van de gesneuvelde Illyrische soldaat af trok.
Donker haar, een goudbruine huid… Net als Cassian.
Maar het was niet Cassians grauwe, dode gezicht dat naar de hemel staarde.
Met een zucht verliet mijn adem mijn longen, die nog rauw waren van het schreeuwen, en mijn droge, ruwe lippen.
Ik had water nodig, dringend, maar vlakbij stak nog een stel Illyrische vleugels uit een stapel lijken.
Ik strompelde er slingerend op af. Ik liet mijn gedachten naar een donkere, rustige plek gaan terwijl ik de verwrongen nek recht draaide om naar het gezicht onder de eenvoudige helm te kijken.
Het was hem niet.
Ik baande me een weg door de lijken naar een andere Illyriër.
En nog een. En nog een.
Sommigen kende ik. Anderen niet. Het veld des doods bleef zich uitstrekken onder de hemel.
Kilometer na kilometer. Een koninkrijk van ontbindende doden.
En ik bleef kijken.