73
De Ketel stond in een holte in de rots.
De Weefster had haar werk goed gedaan. Van de bewakers op belangrijke posities was hooguit nog een vochtig, rood bergje botten en pezen over. Ik wist dat ze de volgende keer dat ik haar zag zelfs nog mooier zou zijn.
Amrens kracht laaide telkens opnieuw op om de afwerende spreuken te doorbreken die we op de route tegenkwamen tot we het door Stryga gebaande pad bereikten. Welke spreuken de koning ook had gebruikt, Amren was er klaar voor. Ze zocht ze gretig op en vermorzelde ze met een woeste grijns.
Het krioelde op de grijze heuvel echter van de Hybernische legeraanvoerders die het vechten graag aan hun soldaten overlieten. Ze zaten te wachten tot het slagveld het voetvolk van de ware krijgers had gescheiden. Ik hoorde hen sissend roepen wie van onze kant ze graag persoonlijk te grazen wilden nemen.
Helion en Tarquin waren de namen die het vaakst werden genoemd.
Tamlin was er ook een. Vanwege zijn leugenachtige bedrog. En Jurian. Wat zouden ze hen laten lijden.
Varian. Azriel. Cassian. Kallias en Viviane. Mor. Ze noemden de namen van mijn vrienden op alsof het racepaarden waren en bespraken wie van hen de strijd lang genoeg zou overleven om het tegen henzelf op te nemen. Wie de knappe metgezel van de Edelheer van het Winterhof mee hiernaartoe zou slepen. En wie de Morrigan eindelijk zou verslaan. Wie Illyrische vleugels mee naar huis zou kunnen nemen om ze aan de muur op te hangen. Mijn bloed kookte, ook al beefde ik inwendig. Ik hoopte dat Bryaxis hen allemaal zou verslinden – maar hen eerst van angst in hun broek zou laten pissen.
Ik keek slechts eenmaal achterom.
Het zou wel even duren voordat Mor en Viviane bij dit kamp aankwamen. Ze hielden een flinke groep Hybernische soldaten op afstand, samen met de witharige vrouw die ik in het Winterkamp had gezien en een kudde van die reusachtige beren die de soldaten met een flinke zwaai van hun machtige poten een voor een aan stukken reten.
Amren siste waarschuwend en ik keek weer naar voren. We begonnen nu aan de klim aan de rustige kant van de heuvel. Stryga was nergens te bekennen, ook al was ze even blijven staan aan de voet van deze heuvel waarop de Ketel stond. Ik kon zijn afschuwelijke aanwezigheid voelen, zijn uitnodigende roep.
Amren en ik klommen langzaam naar boven en bleven na elke stap staan om te luisteren.
Achter ons woedde het gevecht onverminderd voort. In de lucht, op het land en op de zee.
Ondanks de komst van Drakon en het mensenleger had ik niet het idee dat het goed voor ons verliep.
Ik hees mezelf naar boven met handen vol snijwonden van de scherpe rotswand van de heuvel en een lichaam dat zich tot het uiterste inspande. Amren klom echter moeiteloos omhoog. Nesta moest de koning nu snel weglokken, anders stond hij zo meteen voor ons.
Mijn aandacht werd getrokken door een beweging aan de voet aan de heuvel.
Ik bleef roerloos staan.
Daar stond een beeldschone jonge vrouw met donker haar. Ze tuurde omhoog naar ons en snoof.
Om haar rode mond – haar bloederige mond – krulde een glimlachje dat haar met bloed bedekte tanden onthulde.
Stryga. De Weefster was blijven wachten. Ze had zich daar verstopt totdat wij er waren.
Ze streek met een sneeuwwitte hand over de tatoeage van een halvemaan die nu op haar onderarm stond. Het symbool van haar afspraak met Rhys. Een herinnering – en een waarschuwing.
Om door te gaan. Om op te schieten.
Ze keek naar het stenen pad dat vaag zichtbaar links van ons liep. Ianthes edelsteen zat vol met bloedspetters boven op haar hoofd. Ze beende met grote passen naar de bewakers die daar op wacht stonden en die we hadden omzeild door de helling te beklimmen. Sommigen van hen maakten een sprongetje van schrik. Stryga glimlachte kort – een afschuwelijk, hatelijk lachje – en sprong op hen af.
Een afleidingsmanoeuvre.
Amren huiverde, maar we klommen wel verder. De bewakers waren gefocust op haar slachtpartij en verlieten hun verschillende posities op de heuvel om naar haar toe te rennen.
We moesten opschieten – we hadden niet veel tijd meer. Ik voelde dat de Ketel sterker werd…
Nee. Het was niet de Ketel.
Die kracht… die kwam van ergens achter ons.
Nesta.
‘Goed gedaan, kind,’ prevelde Amren binnensmonds. Meteen daarna greep ze me vast bij de achterkant van mijn jas en duwde ze me keihard met mijn gezicht omlaag tot we op de rotsachtige grond lagen.
Precies op dat moment slenterde er een paar laarzen over het smalle pad naar beneden. Ik herkende het geluid van die voetstappen. Ze achtervolgden me in mijn dromen.
De koning van Hybern kwam langs ons gelopen. Hij werd volledig in beslag genomen door Stryga en door Nesta’s gonzende kracht in de verte.
Toen de Weefster in de gaten kreeg wie er op haar afkwam, staakte ze haar bezigheden even. Ze glimlachte en er droop bloed van haar kin.
‘Wat ben je mooi,’ mompelde hij met een stem die poeslief en verleidelijk klonk. ‘Wat ben je indrukwekkend, kleine oude vrouw.’
Ze streek haar haren over haar ene slanke schouder. ‘Je mag best voor me buigen, koning. Net als vroeger.’
De koning van Hybern liep door tot hij vlak voor haar stond en keek glimlachend neer op het adembenemende gezicht van Stryga.
Toen pakte hij dat gezicht met beide handen vast en voordat ze zich kon bewegen, brak hij haar nek.
Het zou misschien niet genoeg zijn geweest om haar te doden. De Weefster was een van de goden van de dood; haar bestaan tartte dat van ons. De gebroken ruggengraat was dus misschien niet genoeg geweest om haar te doden. Maar daarna wierp de koning haar naar de twee nagahonden die grommend aan de voet van de heuvel stonden.
Ze scheurden het slappe lichaam van de Weefster zonder enige aarzeling aan stukken.
Zelfs Amren slaakte een kreetje van ontzetting.
De koning zelf keek echter naar het noorden. Naar de plek waar Nesta was.
Die enorme kracht – háár kracht – roerde zich weer. Een uitnodigende roep, zoals de Ketel op deze rots míj riep.
Hij tuurde naar de zee, naar het gevecht dat daar werd geleverd.
Ik had durven zweren dat hij glimlachte voordat hij weg wiekte.
‘Nu,’ fluisterde Amren.
Ik kon me niet bewegen. Cassian en Nesta… Zelfs Rhys geloofde niet dat ze het zouden overleven.
‘Zorg dat het niet voor niets is geweest,’ snauwde Amren me toe en in haar ogen glom intens verdriet. Ze wist wat er elk moment kon gebeuren. De tijd die ze voor ons hadden gewonnen.
Ik verdrong mijn wanhoop en angst, en rende de heuvel op naar de holte in de rots waar de Ketel stond. Onbewaakt. Wachtend op ons.
Het Boek verscheen vanuit het niets in Amrens kleine handen. De Ketel was bijna net zo groot als zij. Een diep, zwart gat vol haat en kracht.
Ik kon ervoor zorgen dat het ophield. Nu meteen. Ik kon het leger tegenhouden – en ik kon de koning tegenhouden voordat hij Nesta en Cassian vermoordde. Amren sloeg het Boek open en keek me verwachtingsvol aan.
‘Leg je hand op de Ketel,’ zei ze kalm. Ik deed wat ze zei.
De oneindige kracht van de Ketel boorde zich in me, een golf die me dreigde te verzwelgen, een storm die nooit zou ophouden.
Het kostte me de grootst mogelijke moeite om een voet in deze wereld te houden, om te onthouden hoe ik heette. Ik klemde me uit alle macht vast aan wat ik in de Ouroboros had gezien – aan elk spiegelbeeld en elke herinnering die ik onder ogen was gekomen en me eigen had gemaakt, de goede de slechte en de grijze. Aan wie ik was, wie ik was, wie ik was…
Amren sloeg me een moment lang gade. Ze las niet voor uit het Boek. Ze duwde het niet in mijn handen. Ze sloeg de goudkleurige bladzijden dicht en schopte het weg.
Amren had gelogen. Ze was helemaal niet van plan om de koning of zijn leger in bedwang te houden met de Ketel en het Boek.
Het was een valstrik… en ik was er met beide ogen in getrapt.