68

 

 

 

 

 

 

Ik had geen rekening gehouden met sneeuw.

En ook niet met maanlicht.

De kamer bevond zich kennelijk onder het paleis van maansteen en er zaten openingen in de ruwe rotswand die de vallende sneeuw en het maanlicht van buiten binnenlieten.

Ik klemde mijn kaken op elkaar vanwege de felle kou en de wind die door de kieren jankte als de wolven die over de berghelling erachter vlogen. De sneeuw kleefde glinsterend aan de muren en de vloer, en werd door de wind over mijn schoenen geblazen. Het maanlicht dat naar binnen scheen was zo helder dat ik mijn bol met Fae-licht doofde, zodat de hele kamer in blauw en zilver werd gehuld.

En daar, tegen de muur aan de andere kant van de kamer, stond met een laagje sneeuw op het glas en de bronzen lijst…

De Ouroboros.

Het was een massieve, ronde schijf, net zo groot als ik. Groter zelfs. De metalen rand eromheen had de vorm van een enorme slang die zijn eigen staart verslond.

Begin en einde.

Vanaf deze afstand en vanwege de sneeuw kon ik het niet zien. Ik kon niet zien wat er binnen in de spiegel zat.

Ik dwong mezelf om een stap te zetten. En nog een.

De spiegel zelf was zwart als de nacht en toch ook helder.

Ik zag mezelf dichterbij komen. Ik zag de arm die ik had opgeheven tegen de wind en de sneeuw, en de zorgelijke uitdrukking op mijn gezicht. De uitputting.

Ik bleef een meter voor de spiegel staan. Ik durfde hem niet aan te raken.

Hij liet me alleen mezelf maar zien.

Verder niets.

Ik liet mijn blik over de spiegel glijden, op zoek naar… naar iets om met mijn magie op te drukken of aan te raken. Ik zag echter alleen de kop van de slang met de wijd opengesperde bek en giftanden die glinsterden onder een laagje ijs.

Ik huiverde van de kou en wreef over mijn armen. Mijn spiegelbeeld deed hetzelfde.

‘Hallo?’ fluisterde ik.

Er gebeurde niets.

Mijn handen tintelden van de kou.

Van heel dichtbij leek het glas van de Ouroboros net een grijze, rimpelloze zee. Roerloos. Slapend.

Opeens bewoog er iets in een van de bovenhoeken.

Nee, niet in de spiegel.

Achter me.

Ik was niet alleen.

Een reusachtig beest met klauwen, schubben, vacht en vlijmscherpe tanden kroop langzaam langs de met sneeuw bedekte muur naar de vloer toe. Naar mij toe.

Ik zorgde ervoor dat ik rustig bleef ademhalen. Ik weigerde het onbekende beest mijn angst te laten ruiken – wat het ook voor wezen was. Een bewaker van deze kamer, een wezen dat door de kieren naar binnen was gekropen…

Zijn enorme klauwen, die waren bedekt met een zwart met goudkleurige vacht, maakten vrijwel geen geluid op de vloer. Het beest was er niet op gebouwd om in deze bergen te jagen. Zeker niet met die richel donkere schubben op zijn rug. En de grote, glanzende ogen…

Het beest sprong op me af en ik had geen tijd om stil te staan bij de blauwgrijze ogen.

Ik draaide me met een Illyrische dolk in mijn ijskoude hand om, dook in elkaar en mikte met de dolk op het hart.

Er volgde echter geen klap. Ik voelde alleen maar de sneeuw, kou en wind.

Er stond helemaal niets voor me. Of achter me.

Er stonden geen pootafdrukken in de sneeuw.

Ik keerde me weer om naar de spiegel.

Waar ik zo-even had gestaan, zat nu het beest en de geschubde staart zwiepte loom door de sneeuw.

Het sloeg me gade.

Nee, het sloeg me niet gade.

Het keek naar me terug. Mijn spiegelbeeld.

Het spiegelbeeld van wat zich ophield onder mijn huid.

Mijn mes kletterde ratelend op de stenen en de sneeuw. En ik keek in de spiegel.

 

Toen ik zijn cel binnen ging, zat de Bothouwer met zijn rug tegen de muur.

‘Vandaag geen begeleider?’

Ik staarde de jongen – mijn zoon – zwijgend aan.

En voor het eerst bleef de Bothouwer even onbeweeglijk en zwijgend zitten.

Toen fluisterde hij: ‘Je hebt hem opgehaald.’

Ik keek naar een hoek van zijn cel. Daar verscheen de Ouroboros, nog altijd bedekt door een dun laagje sneeuw. Ik kon hem oproepen waar en wanneer ik dat maar wilde.

‘Hoe?’

Woorden bleven ongrijpbare, vreemde dingen.

Het lichaam waarin ik was teruggekeerd… dat voelde ook vreemd aan.

Ik antwoordde met een tong als schuurpapier: ‘Ik heb erin gekeken.’

‘Wat heb je gezien?’ De Bothouwer kwam overend.

Ik dook iets dieper weg in mijn lichaam. Net diep genoeg om te kunnen glimlachen. ‘Dat gaat jou niet aan.’ Want de spiegel… had me verschillende dingen laten zien. Heel veel dingen.

Ik had geen flauw idee hoeveel tijd er was verstreken. In de spiegel was de tijd anders geweest.

Maar zelfs een paar uur was misschien al te veel…

Ik wees naar de deur. ‘Je hebt de spiegel. Nu moet jij jouw belofte nakomen. Ten strijde.’

De Bothouwer liet zijn blik heen en weer glijden tussen mij en de spiegel. Toen glimlachte hij. ‘Heel graag.’

Maar de manier waarop hij het zei… Ik was volkomen leeg en mijn nieuwe ziel beefde, maar toch vroeg ik: ‘Wat bedoel je daarmee?’

De Bothouwer trok zijn kleren recht. ‘Ik heb dat ding niet nodig,’ zei hij, en hij wees naar de spiegel. ‘Maar jij had hem wel nodig.’

Ik knipperde langzaam met mijn ogen.

‘Ik wilde weten of jij het waard was om te helpen,’ ging de Bothouwer verder. ‘Er zijn maar weinig personen die onder ogen durven zien wat ze werkelijk zijn en er niet voor weglopen, die er niet aan onderdoor gaan. Dat is wat de Ouroboros toont aan iedereen die erin kijkt: wie hij werkelijk is, elk verachtelijk, laaghartig stukje. Sommigen turen erin en zien iets afschuwelijks zonder te beseffen dat zij dat zelf zijn – zelfs wanneer dat afschuwelijke hen tot waanzin drijft. Sommigen komen stoer naar binnen wandelen en worden afgeslacht door een klein, nietig wezentje dat ze daar aantreffen. Maar jij… ja, jij bent een zeldzaamheid. Voor minder wilde ik niet het risico nemen om hier weg te gaan.’

Woede, een intense, verzengende woede vulde de gaten die waren achtergelaten door wat ik in de spiegel had gezien. ‘Je wilde weten of ik het waard was?’ Of onschuldige mensen het waard zijn om te helpen.

Een kort knikje. ‘Inderdaad. En jij bent het waard, dus zal ik je nu helpen.’

Ik overwoog even om de celdeur voor zijn neus dicht te smijten.

Maar in plaats daarvan zei ik kalm: ‘Oké.’ Ik liep naar hem toe en pakte zonder een spoortje van angst de koude hand van de Bothouwer vast. ‘Laten we dan maar beginnen.’

Hof van vleugels en verwoesting
CoverPage.xhtml
section-0001.xhtml
section-0002.xhtml
section-0003.xhtml
section-0004.xhtml
section-0005.xhtml
section-0006.xhtml
section-0007.xhtml
section-0008.xhtml
section-0009.xhtml
section-0010.xhtml
section-0011.xhtml
section-0012.xhtml
section-0013.xhtml
section-0014.xhtml
section-0015.xhtml
section-0016.xhtml
section-0017.xhtml
section-0018.xhtml
section-0019.xhtml
section-0020.xhtml
section-0021.xhtml
section-0022.xhtml
section-0023.xhtml
section-0024.xhtml
section-0025.xhtml
section-0026.xhtml
section-0027.xhtml
section-0028.xhtml
section-0029.xhtml
section-0030.xhtml
section-0031.xhtml
section-0032.xhtml
section-0033.xhtml
section-0034.xhtml
section-0035.xhtml
section-0036.xhtml
section-0037.xhtml
section-0038.xhtml
section-0039.xhtml
section-0040.xhtml
section-0041.xhtml
section-0042.xhtml
section-0043.xhtml
section-0044.xhtml
section-0045.xhtml
section-0046.xhtml
section-0047.xhtml
section-0048.xhtml
section-0049.xhtml
section-0050.xhtml
section-0051.xhtml
section-0052.xhtml
section-0053.xhtml
section-0054.xhtml
section-0055.xhtml
section-0056.xhtml
section-0057.xhtml
section-0058.xhtml
section-0059.xhtml
section-0060.xhtml
section-0061.xhtml
section-0062.xhtml
section-0063.xhtml
section-0064.xhtml
section-0065.xhtml
section-0066.xhtml
section-0067.xhtml
section-0068.xhtml
section-0069.xhtml
section-0070.xhtml
section-0071.xhtml
section-0072.xhtml
section-0073.xhtml
section-0074.xhtml
section-0075.xhtml
section-0076.xhtml
section-0077.xhtml
section-0078.xhtml
section-0079.xhtml
section-0080.xhtml
section-0081.xhtml
section-0082.xhtml
section-0083.xhtml
section-0084.xhtml
section-0085.xhtml
section-0086.xhtml
section-0087.xhtml
section-0088.xhtml
section-0089.xhtml
section-0090.xhtml
section-0091.xhtml
section-0092.xhtml