67
We moesten bij de Ketel zien te komen – om hem te kunnen aanraken. Alle vier samen.
Toen ik alleen was, had hij me bijna gedood. Maar als zijn dodelijke kracht over anderen werd verspreid die allemaal waren Gemaakt, zouden we ertegen bestand zijn.
En als we die kracht onder controle wisten te krijgen, konden we hem gebruiken om de koning en zijn leger te bedwingen. En hen van de aardbodem weg te vagen.
Amren had de gecodeerde spreuk gevonden die daarvoor nodig was. Precies op de plek in het Boek waar hij volgens de Suriel zou staan. De spreuk was niet zozeer bedoeld om de krachten van de Ketel uit te schakelen als wel om degene uit te schakelen die de Ketel aanstuurde. Plus zijn volledige legermacht.
Maar dan moesten we dus wel eerst bij de Ketel zien te komen. En nu de twee legers zich opmaakten voor de strijd…
We zouden pas vertrekken wanneer de veldslag op zijn hoogtepunt was en Hyberns aandacht hopelijk werd afgeleid door de chaos. Tenzij hij van plan was om de Ketel in te zetten op het slagveld.
En die kans was best groot.
Het was onmogelijk om dat legerkamp nog een keer te infiltreren – niet nu we Elain daar hadden weggehaald. We moesten dus wachten tot we in de valstrik waren getrapt die hij voor ons had bedacht. We moesten wachten tot we een nadelige positie hadden ingenomen op het slagveld dat hij had uitgekozen, waar we vermoeid zouden aankomen van de eerdere veldslagen en de tocht ernaartoe. Vermoeid van het wieken om de menselijke gezinnen voor zijn neus weg te halen.
Want dat ging door. Die nacht hielp iedereen die kon wieken mee.
Ik ging met Rhysand naar het dorpje waar ik vroeger had gewoond.
Ik ging naar de huizen waar ik ooit als sterfelijke vrouw goud had achtergelaten.
Ze herkenden me niet meteen.
Toen beseften ze wat ik was.
Terwijl Rhys hun geest geruststelde, legde ik hun de situatie uit. Ik vertelde hun wat mij was overkomen en wat er ging gebeuren. Wat we moesten doen.
Ze hadden net genoeg tijd om een paar spullen in te pakken en ze beefden van angst toen we met hen door de lucht vlogen naar het warme, weelderige bos net buiten Adriata, waar Cresseida al stond te wachten met eten en een legertje bedienden om haar te helpen.
Het tweede gezin geloofde ons niet. Ze dachten dat het een of andere elfidenlist was. Rhys deed zijn best om hun geest in bedwang te houden, maar hun paniek was te hevig en hun haat te fel.
Ze wilden per se blijven.
Rhys nam hun de beslissing uiteindelijk uit handen en wiekte het hele krijsende gezin in één keer weg. We lieten hen nog altijd gillend achter in het bos, waar ze werden omringd door andere mensen die onze strijdmakkers naar binnen wiekten en die door Cresseida werden opgevangen.
We gingen door zonder te stoppen. Het ene huis na het andere. Het ene gezin na het andere. Iedereen die zich op Hyberns route bevond.
De hele nacht. Iedere Edelheer in ons leger, iedere legeraanvoerder en iedere edele die de gave en de energie bezaten.
Totdat we het uit hijgden. Totdat er een groep mensen ter grootte van een kleine stad samendromde in het zomerse bos. Totdat zelfs Rhys’ kracht begon te haperen en het hem nog maar net lukte om naar onze tent terug te wieken.
Voordat zijn hoofd het kussen raakte, sliep hij al met zijn vleugels uitgespreid op het bed.
Een veel te zware inspanning voor zijn kracht.
Ik keek naar hem zoals hij daar lag te slapen en telde zijn ademhalingen.
We wisten het allemaal. We wisten dat we dat slagveld niet levend zouden verlaten.
Misschien zou het anderen aansporen om de strijd voort te zetten, maar wij… We wisten het. Mijn metgezel, mijn familie… Iedereen zou vechten en zijn leven op het spel zetten om tijd te winnen, zodat Amren, mijn zussen en ik konden proberen om de Ketel tegen te houden. Sommigen zouden al sneuvelen voordat we bij de Ketel waren aangekomen.
En ze deden dat allemaal uit eigen vrije wil. Als ze bang waren, dan lieten ze dat niet merken.
Ik streek het haar, dat vochtig was van het zweet, van Rhys’ voorhoofd.
Ik wist dat hij alles zou geven voordat de anderen dat konden doen. Ik wist dat hij het zou proberen.
Zijn behoefte om zich op te offeren en anderen te beschermen hoorde nu eenmaal net zozeer bij hem als zijn ledematen. Maar ik zou het niet toelaten, niet zonder het eerst zelf te hebben geprobeerd.
Amren was tijdens onze gesprekken eerder op de dag niet over Bryaxis begonnen. Het leek erop dat ze hem was vergeten. Maar er zou de volgende dag wel een veldslag plaatsvinden. En als Bryaxis tijd kon winnen voor mijn vrienden en voor Rhys, terwijl ik op zoek was naar de Ketel… Als hij hun ook maar een piepkleine kans kon bezorgen om het te overleven… Dan kon de Bothouwer dat ook.
Het kon me niet schelen wat het me zou kosten. Welke risico’s dat voor mij zou inhouden. Dat liet me allemaal koud nu ik naar mijn slapende metgezel keek met zijn uitgeputte gezicht.
Hij had al genoeg gegeven. Ook al zou het me vernietigen, me gek maken, me aan stukken scheuren… Amren had de volgende dag alleen mijn lichaam, mijn aanwezigheid, maar nodig bij de Ketel. De rest… als dat was wat ik moest geven, wat het mij zou kosten om hun een kansje op overleving te geven… dan zou ik dat doen. Graag zelfs.
Ik schraapte de laatste restjes van mijn krachten bij elkaar en wiekte naar het noorden.
Naar het Hof van de Nachtmerries.
Diep in de berg was een wenteltrap. Deze leidde slechts naar één ruimte: een kamer pal onder de top van de berg. Dat was ik door mijn onderzoek te weten gekomen.
Ik stond aan de voet van die trap en tuurde door de wolkjes van mijn ademhaling voor mijn gezicht naar de ondoordringbare duisternis boven me.
Duizend traptreden scheidden me van de Ouroboros. De Spiegel van Begin en Einde.
Alleen jij bepaalt wat jou kan breken, Vloekverbreker. Alleen jij.
Ik ontstak een bol Fae-licht boven mijn hoofd en begon omhoog te lopen.