20
‘Ik ben nog nooit in een bibliotheek geweest,’ bekende ik aan Rhys toen we na de lunch de verdiepingen onder het Huis van de Wind afdaalden, mijn stem weergalmend tegen de rode rotsen. Ik kromp met elke stap ineen en wreef over mijn rug.
Azriel had me een middeltje gegeven om op de pijnlijke plekken te smeren, maar ik wist dat ik vanavond zou jammeren van ellende. Als dat niet al eerder zou gebeuren, in de tijd dat ik urenlang onderzoek deed naar een manier om gaten in de muur te repareren.
‘Ik bedoel,’ verduidelijkte ik, ‘afgezien van de privébibliotheken hier en in het Lentehof, en mijn familie had er ook een, maar geen… geen echte.’
Rhys wierp een zijdelingse blik op me. ‘Ik heb gehoord dat de mensen op het continent gratis bibliotheken hebben, waar iedereen naar binnen mag.’
Ik wist niet zeker of dat een vraag was, maar ik knikte. ‘In een van de gebieden laten ze iedereen erin, ongeacht status of afkomst.’ Ik dacht na. ‘Had je… Waren er voor de Oorlog bibliotheken?’
Natuurlijk waren die er geweest, maar wat ik bedoelde, was…
‘Ja. Geweldige bibliotheken, vol excentrieke geleerden die boekwerken van duizenden jaren oud voor je konden vinden. Maar mensen mochten er niet in, tenzij je een slaaf was die op een boodschap was uitgestuurd, en zelfs dan werd je goed in de gaten gehouden.’
‘Waarom?’
‘Omdat de boeken vol magie stonden, en dingen waarvan ze niet wilden dat mensen die te weten kwamen.’ Rhys stak zijn handen in zijn zakken en ging me voor door een gang die alleen verlicht werd door schalen met Fae-licht. Ze werden opgestoken in de handen van prachtige vrouwelijke standbeelden, zowel Hoge Fae als elfiden. ‘De geleerden en bibliothecarissen wilden zelf geen slaven houden; soms om persoonlijke redenen, maar vooral omdat ze niet wilden dat die slaven toegang zouden hebben tot de boeken en de archieven.’
Rhys gebaarde naar een volgend gewelfd trappenhuis. We moesten al ver onder de berg zitten; de lucht was droog en koel – en zwaar. Alsof hij er al eeuwen zat opgesloten. ‘Wat is er met de bibliotheken gebeurd toen de muur eenmaal gebouwd was?’
Rhys vouwde zijn vleugels op toen de trap steeds smaller werd en het plafond lager. ‘De meeste geleerden hadden genoeg tijd voor een evacuatie en konden de boeken naar buiten wieken. Maar als ze geen tijd of kracht hadden…’ Er trilde een spiertje in zijn kaak. ‘Dan verbrandden ze de bibliotheken. Liever dat dan dat mensen toegang kregen tot hun kostbare informatie.’
Er trok een huivering langs mijn ruggengraat. ‘Dan raakten ze die informatie liever voorgoed kwijt?’
Hij knikte. Het gedempte licht glansde op zijn blauwzwarte haar. ‘Afgezien van hun vooroordelen waren ze bang dat mensen gevaarlijke toverspreuken zouden vinden, en die tegen ons zouden gebruiken.’
‘Maar wij… ik bedoel, zíj hebben geen magie. Mensen hebben geen magie.’
‘Sommigen wel. Meestal degenen die in de verte van Fae afstammen. Maar voor sommige spreuken is geen magie van de gebruiker nodig – alleen de juiste woorden of ingrediënten.’
Zijn woorden bleven aan iets haken in mijn geest. ‘Kan… Ik bedoel, kennelijk is het gebeurd, maar… Mensen en Fae hebben zich ooit voortgeplant. Wat gebeurde er met hun nageslacht? Als je half Fae, half mens was, waar ging je dan naartoe toen de muur er eenmaal stond?’
Rhys liep een ruimte in aan de voet van de trap, waarachter een wijde gang zichtbaar werd, uitgehakt in rode steen, met afgesloten deuren van obsidiaan waar aderen van zilver doorheen liepen. Prachtig – angstaanjagend. Alsof daarachter een monster werd vastgehouden.
‘Het is de halfbloeden niet goed vergaan,’ zei hij. ‘Velen waren het resultaat van ongewenste verbintenissen. De meesten kozen ervoor om bij hun menselijke moeder te blijven, hun menselijke familie. Maar toen de muur er stond, bleven zij de mensen eraan herinneren wat er gebeurd was, aan de vijanden die achter die muur op de loer lagen. In het gunstigste geval werden ze verschoppelingen en paria’s, evenals hun kinderen, als die de fysieke trekken van de Fae hadden. In het ergste geval… In de beginjaren, en in de eerste generatie daarna, waren de mensen boos. Ze vonden dat er iemand moest boeten voor de slavernij, voor de misdaden die tegen hen waren begaan. Ook al hadden de halfbloeden niets verkeerds gedaan, het liep niet goed met ze af.’
Hij liep naar de deuren, die als vanzelf opengingen, alsof de hele berg bestond om hem te dienen.
‘En degenen ten noorden van de muur?’
‘Zij waren nog lager dan de lagere elfiden. Of niemand wilde iets met ze te maken hebben, waar ze ook naartoe gingen, óf… ze vonden werk op straat. Verkochten zichzelf.’
‘Hier in Velaris?’ Mijn stem was niet meer dan een fluistering.
‘Mijn vader was toen nog Edelheer,’ zei Rhys, en hij verstijfde. ‘Wij lieten al eeuwen geen mensen toe in ons gebied, of ze nu slaaf of vrij waren. Hij liet ze er niet in, noch degenen die zich wilden verkopen, noch degenen die een veilig heenkomen zochten.’
‘En toen jij eenmaal Edelheer was?’
Rhys bleef staan voor het duister dat zich voor ons uitstrekte. ‘Tegen die tijd was het voor de meesten te laat. Het is moeilijk om… iemand toevlucht te bieden zonder te kunnen uitleggen wáár hij ondergebracht wordt. Om die informatie naar buiten te brengen terwijl we intussen onze illusie van meedogenloze wreedheid in stand moesten houden.’ Het sterrenlicht in zijn ogen doofde een beetje. ‘Door de jaren heen zijn we er een paar tegengekomen. Sommigen zijn erin geslaagd hiernaartoe te komen. Anderen konden we… niet meer helpen.’
Er bewoog iets in het duister achter de deuren, maar ik hield mijn aandacht op zijn gezicht gericht, op zijn gespannen schouders. ‘Als de muur wordt neergehaald, zal…?’ Ik kon de zin niet afmaken.
Rhys vlocht zijn vingers door de mijne. ‘Ja. Als er mensen of elfiden zijn die een veilig heenkomen zoeken… dan staat deze stad voor hen open. Velaris is zo lang afgesloten geweest – te lang misschien. Nieuwe bewoners, uit andere plaatsen, met andere achtergronden en culturen… Ik zie niet in hoe dat verkeerd zou kunnen zijn. De overgang zal misschien ingewikkelder zijn dan we verwachten, maar… Ja. De poorten van deze stad zullen openstaan voor hen die bescherming zoeken. Voor iedereen die hiernaartoe vlucht.’
Ik drukte zijn hand, voelde de welverdiende eeltplekken erop. Nee, ik zou hem de last van deze oorlog, de prijs ervoor, niet alleen laten dragen.
Rhys keek naar de open deuren, naar de gestalte in een gewaad met een kap die geduldig in de schaduwen stond te wachten. Elke pijnlijke pees en spier in mijn lichaam verkrampte toen ik het lichte gewaad zag, de kap met daarbovenop de helderblauwe steen, de sluier die over de ogen getrokken kon worden.
Een priesteres.
‘Dit is Clotho,’ zei Rhys rustig. Hij liet mijn hand los en duwde me in de richting van de wachtende vrouw. De druk van zijn hand op mijn onderrug vertelde me dat hij maar al te goed besefte dat ik geschokt was door deze aanblik. ‘Zij is een van de tientallen priesteressen die hier werken.’
Clotho boog haar hoofd, maar zei niets.
‘Ik… ik wist niet dat de priesteressen ook buiten hun tempels kwamen.’
‘Een bibliotheek is ook een soort tempel,’ zei Rhys met een wrang lachje. ‘Maar de priesteressen hier…’ Op het moment dat we de bibliotheek betraden, gingen er knipperend gouden lichten aan. Alsof Clotho in het aardedonker had gezeten totdat wij binnenkwamen. ‘Ze zijn bijzonder. Uniek.’
De priesteres hield haar hoofd scheef, geamuseerd misschien. Haar gezicht bleef in schaduwen gehuld, haar slanke lichaam verstopt in dat lichte gewaad van dikke stof. Stilte – en toch danste er leven om haar heen.
Rhys glimlachte hartelijk naar de priesteres. ‘Heb je de teksten gevonden?’
En pas toen ze een soort ‘min of meer’-beweging met haar hoofd maakte, realiseerde ik me dat ze niet kon of wilde spreken. Clotho gebaarde naar links, naar de bibliotheek zelf.
En ik maakte mijn blik lang genoeg los van de zwijgende priesteres om de bibliotheek in me op te nemen.
Het was geen holle, donkere ruimte in een landhuis. Het kwam er niet eens bij in de buurt.
Dit was…
Het was alsof de voet van de berg uitgehold was door een of ander gigantisch beest, waarna er een schacht was achtergebleven die afdaalde in het donkere binnenste van de wereld. Rondom dat gapende gat, uitgehakt in de berg zelf, liep spiraalsgewijs een oneindig aantal verdiepingen de inktzwarte duisternis in, met overal boekenkasten en leeshoekjes. Van wat ik kon zien toen ik naar de uitgesneden stenen balustrade liep die uitkeek op de afgrond, leek het of de verdiepingen ver de berg in liepen, als de spaken van een enorm wiel.
En overal hoorde je, als het gefladder van de vleugels van nachtvlinders, het geritsel van papier en perkament.
Stil en toch levend. Wakker, gonzend, rusteloos, als een beest met vele ledematen dat continu aan het werk was. Ik tuurde naar boven en zag meer verdiepingen, die zich uitstrekten naar het Huis erboven. En ver in de diepte… duisternis.
‘Wat is er op de bodem van de kuil?’ vroeg ik toen Rhys naast me kwam staan, met zijn schouder tegen de mijne.
‘Ik heb Cassian ooit uitgedaagd om naar beneden te vliegen om te kijken.’ Rhys zette zijn handen op de balustrade en keek naar het donker beneden.
‘En?’
‘En hij kwam weer omhoog, sneller dan ik hem ooit heb zien vliegen, doodsbleek. Hij heeft me nooit verteld wat hij heeft gezien. Eerst dacht ik dat het een grap was, gewoon om mij nieuwsgierig te maken. Maar toen ik een maand later uiteindelijk besloot om zelf een kijkje te nemen, dreigde hij me aan een stoel vast te binden. Hij zei dat sommige dingen beter ongezien kunnen blijven en met rust gelaten moeten worden. Het is inmiddels tweehonderd jaar geleden en hij wil me nog steeds niet vertellen wat hij heeft gezien. Als je het erover hebt, wordt hij helemaal bleek en trillerig en wil hij een paar uur lang niet praten.’
Mijn bloed verkilde. ‘Is het… een soort monster?’
‘Ik heb geen idee.’ Rhys knikte naar Clotho, die geduldig een paar passen achter ons stond te wachten, haar gezicht in het halfduister. ‘Zij praten of schrijven er niet over, dus als ze het al weten… zullen ze het mij zeker niet vertellen. Als het ons niet lastigvalt, zal ik het ook niet lastigvallen. Ik weet trouwens niet eens of het een “het” is. Cassian heeft nooit gezegd of hij een levend wezen zag. Misschien is het iets heel anders.’
De dingen in aanmerking genomen die ik al gezien had, wilde ik me niet eens proberen voor te stellen wat er op de bodem van de bibliotheek zat. Of wat Cassian, die delen van de wereld had gezien die zo afschuwelijk en dodelijk waren dat ik me er geen voorstelling van kon maken, zo veel angst kon aanjagen.
Met een ruisend gewaad liep Clotho naar het hellende pad de bibliotheek in, en wij liepen achter haar aan. De vloeren waren van rode steen, net als de rest van het paleis, maar wel glad en gepolijst. Ik vroeg me af of de priesteressen ooit over het wentelende pad naar beneden waren gegleden.
Niet dat ik weet, zei Rhys in mijn geest. Maar Mor en ik hebben het ooit geprobeerd toen we nog klein waren. Mijn moeder betrapte ons toen we al drie verdiepingen waren afgedaald, en we werden zonder eten naar bed gestuurd.
Ik moest mijn lachen inhouden. Was het zo’n zwaar vergrijp?
Ja, want we hadden de vloer met olie ingewreven en de geleerden gingen allemaal onderuit.
Ik hoestte om mijn lach te camoufleren en boog mijn hoofd, ook al liep Clotho een paar stappen voor ons uit.
We liepen langs planken vol boeken en perkamenten. De planken waren uitgehouwen in de stenen of gemaakt van donker hardhout. Gangen verdwenen in de berg zelf, en om de paar minuten dook er een leeshoekje op, met keurige tafels, glazen lampen die een zacht licht uitstraalden en comfortabele stoelen en banken. Op de vloer lagen antieke geweven tapijten, meestal voor een haard die in de rotsen was uitgehouwen, uit de buurt van de boekenplanken, met vuurschermen ervoor van zulk fijn gaas dat er geen vonken doorheen konden schieten.
Knus, ondanks de enorme ruimte; warm, ondanks de onbekende verschrikking die er beneden huisde.
Als ik de anderen zat ben, kom ik graag hiernaartoe voor wat rust en stilte.
Ik glimlachte naar Rhys, die voor zich uit bleef kijken terwijl we via de band met elkaar spraken.
Weten ze inmiddels niet dat ze je hier kunnen vinden?
Natuurlijk wel. Maar ik ga nooit twee keer achter elkaar naar dezelfde plek, dus meestal kost het ze zo veel tijd om me te vinden dat ze de moeite niet nemen. Bovendien weten ze dat ik hier ben omdat ik alleen wil zijn.
Arme kleine Edelheer, kirde ik. Dat je weg moet lopen om in stilte te kunnen zitten nadenken.
Rhys kneep in mijn achterste en ik beet op mijn lip om te voorkomen dat ik een gil slaakte.
Ik had kunnen zweren dat Clotho’s schouders schudden van het lachen.
Maar voordat ik Rhys ervanlangs kon geven voor de pijn die door mijn rugspieren schoot door de plotselinge beweging, ging Clotho ons voor een leeshoek in, ongeveer drie verdiepingen naar beneden. De enorme leestafel lag vol dikke, oeroude boeken die in donker leer gebonden waren.
Aan één kant lag een net stapeltje papier, samen met een verzameling pennen, en de leeslampen brandden fel, vrolijk fonkelend in het halfduister. Op een laag tafeltje tussen de twee leren banken voor de knappende haard stond een zilveren theeservies. Uit de gebogen tuit van de theeketel steeg stoom op. Er stond een bord naast met koekjes en kleine sandwiches, en er lag een stapel servetten, een subtiele hint om die te gebruiken voordat we de boeken aanraakten.
‘Dank je wel,’ zei Rhys tegen de priesteres, die een boek pakte van de stapel die zij daar ongetwijfeld had neergelegd, en het op een gemarkeerde bladzijde opende. Het antieke fluwelen lint had de kleur van oud bloed, maar wat me pas echt opviel was haar hand toen die in het gouden licht van de lampen kwam.
Haar vingers waren krom. Gebogen en zo verdraaid dat je zou denken dat ze ermee geboren was als ze niet onder de littekens hadden gezeten.
Heel even was ik in een lentebos. Heel even hoorde ik het kraken van steen op vlees en botten terwijl ik een andere priesteres haar hand tot pulp liet slaan. Keer op keer.
Rhys legde een hand op mijn onderrug. De inspanning die het Clotho gekost moest hebben om alles hier neer te zetten met die misvormde handen…
Maar zij keek naar een ander boek – of draaide in elk geval haar hoofd die kant op – en het gleed naar haar toe.
Magie. Jawel.
Met een vinger die twee verschillende kanten op gebogen was, wees ze naar de bladzijde die ze geselecteerd had, en toen naar het boek.
‘Ik zal kijken,’ zei Rhys en hij knikte naar haar. ‘We roepen wel als we iets nodig hebben.’
Clotho boog haar hoofd en schreed weg, voorzichtig en geruisloos.
‘Dank je wel,’ zei ik tegen haar.
De priesteres bleef staan, keek achterom en boog haar hoofd. Haar kap bewoog mee.
Binnen een paar seconden was ze verdwenen.
Ik keek haar na, terwijl Rhys zich op een van de stoelen voor de stapels boeken liet zakken.
‘Lang geleden is Clotho zwaar verwond door een groep mannen,’ zei Rhys zachtjes.
Ik had geen details nodig om te weten wat dat betekende. De spanning in Rhys’ stem zei genoeg.
‘Ze sneden haar tong af zodat ze niemand kon vertellen wie haar had aangevallen. En ze verminkten haar handen zodat ze het niet kon opschrijven.’ Elk woord was afgemetener dan het voorgaande, en er kwam duisternis opzetten in de kleine ruimte.
Mijn maag draaide zich om. ‘Waarom hebben ze haar niet gedood?’
‘Omdat ze er zo meer plezier aan konden beleven. Dat wil zeggen, totdat Mor haar vond. En haar naar mij toe bracht.’
Toen had hij ongetwijfeld in haar geest gekeken en hun gezichten gezien.
‘Mor heeft ze opgespoord.’ Hij trok zijn vleugels strak in. ‘En toen ze klaar met hen was, is ze hier een maand lang gebleven. Om Clotho te helpen zo goed mogelijk te genezen, maar ook… om de herinnering aan hen uit te wissen.’ Mors trauma was anders geweest, maar… ik begreep waarom ze het gedaan had, waarom ze hier wilde zijn. Ik vroeg me af of het haar had geholpen bij de verwerking van wat haarzelf was overkomen.
‘Cassian en Azriel zijn weer helemaal genezen na Hybern. Kon er voor Clotho niets gedaan worden?’
‘De mannen genazen haar terwijl ze haar verwondden. Zo maakten ze de verwondingen permanent. Toen Mor haar aantrof, was het kwaad al geschied. Ze waren nog niet klaar met haar handen, dus die konden we redden, zodat ze die nog enigszins kon gebruiken, maar… om haar te genezen zouden de wonden weer opengereten moeten worden. Ik bood aan om de pijn op me te nemen terwijl dat gebeurde, maar… Ze kon het niet aan – wat het teweeg zou brengen in haar geest om de wonden weer open te laten rijten. In haar hart. Sindsdien woont ze hier, met anderen zoals zij. Door haar magie is ze toch nog enigszins mobiel.’
Ik wist dat we aan het werk moesten, maar ik vroeg: ‘Zijn alle priesteressen in deze bibliotheek zoals zij?’
‘Ja.’
In dat woord zaten eeuwen van woede en pijn verborgen.
‘Ik heb van deze bibliotheek een toevluchtsoord voor hen gemaakt. Sommigen komen om te genezen, werken dan als leerlingen en vertrekken weer. Anderen zweren de eed aan de Ketel en de Moeder om priesteres te worden en blijven hier voor altijd. Maar ze mogen zelf beslissen of ze een week of een heel leven blijven. Buitenstaanders mogen de bibliotheek gebruiken om onderzoek te doen, maar alleen als de priesteressen ermee instemmen. En alleen als ze een bindende eed zweren om geen kwaad aan te richten tijdens hun bezoek. Deze bibliotheek is van hen.’
‘Wie zaten hier voordat zij er waren?’
‘Een paar excentrieke oude geleerden, die me hartgrondig vervloekten toen ik ze liet overplaatsen naar andere bibliotheken in de stad. Zij mogen hier nog steeds naar binnen, maar wanneer en waar bepalen de priesteressen.’
Keuze. Bij hem was het altijd om mijn vrije keuze gegaan. En die van anderen. Lang voordat hij zich daar lelijk mee in de vingers had gesneden. De vraag moest in mijn ogen hebben gestaan, want Rhys zei: ‘Ik kwam hier heel vaak in de eerste weken na Onder de Berg.’
Ik kreeg een brok in mijn keel en boog me naar hem toe om hem een kus op zijn wang te geven. ‘Bedankt dat je deze plek met me wilt delen.’
‘Hij is nu ook van jou.’ En ik wist dat hij niet alleen bedoelde omdat we nu metgezellen waren, maar… op de manier zoals hij van de andere vrouwen hier was. Die al die ellende hadden doorstaan en overleefd.
Ik glimlachte naar hem. ‘Het is denk ik een wonder dat ik het aankan om onder de grond te zijn.’
Maar zijn gezicht bleef ernstig, bedachtzaam. ‘Dat is inderdaad zo.’ Hij voegde er zacht aan toe: ‘Ik ben heel trots op je.’
Mijn ogen prikten en ik keek knipperend naar de boeken. ‘En ik denk,’ zei ik in een poging om luchtig te doen, ‘dat het een wonder is dat ik deze dingen echt kan lézen.’
Rhys’ glimlach in antwoord daarop was liefdevol – en een klein beetje ondeugend. ‘Ik geloof dat mijn bescheiden lessen daarbij hebben geholpen.’
‘Ja. “Rhysand is de beste minnaar die een vrouw zich ooit kan wensen”, zo heb ik leren lezen.’
‘Ik probeerde je alleen maar te vertellen wat je inmiddels al weet.’
Mijn bloed werd warmer. ‘Hmmm,’ was het enige wat ik zei, terwijl ik een boek naar me toe trok.
‘Ik zal dat “hmmm” maar als een uitdaging opvatten.’ Zijn hand gleed langs mijn bovenbeen naar beneden en omvatte toen mijn knie terwijl hij met zijn duim langs de zijkant ervan streelde. Zelfs door mijn leren broek heen leek zijn warmte tot in mijn botten door te dringen. ‘Misschien trek ik je tussen de boekenplanken en kijk ik hoe stil je kunt zijn.’
‘Hmmm.’ Ik sloeg de bladzijden om zonder iets van de tekst te zien.
Zijn hand begon aan een tergend trage verkenning van mijn bovenbeen; zijn vingers streken over de gevoelige binnenkant. Steeds hoger. Hij boog zich naar me over om ook een boek naar zich toe te trekken, en fluisterde in mijn oor: ‘Of misschien leg ik je hier op deze tafel en lik ik je totdat je hard genoeg schreeuwt om dat ding op de bodem van de bibliotheek wakker te maken.’
Ik keerde mijn hoofd met een ruk naar hem toe. Zijn ogen stonden glazig, bijna slaperig.
‘Ik was helemaal in voor dat plan,’ zei ik, terwijl zijn hand stopte vlak bij de plek waar mijn dijen samenkwamen, ‘totdat je begon over dat “ding” beneden.’
Een katachtige glimlach. Hij hield mijn blik vast terwijl hij met zijn tong over zijn onderlip ging.
Mijn borsten verstrakten onder mijn blouse en zijn blik zakte naar beneden. ‘Ik zou denken,’ zei hij peinzend, ‘dat onze escapades van vanochtend genoeg waren om je tot vanavond tevreden te houden.’ Zijn hand gleed brutaal tussen mijn benen en zijn duim drukte op een gevoelige plek. Er ontglipte me een laag gekreun en mijn wangen begonnen te gloeien. ‘Kennelijk heb ik je niet genoeg verzadigd, als je na een paar uur alweer zo hitsig bent.’
‘Rotzak,’ zei ik zachtjes, maar het woord kwam er hijgend uit. Zijn duim drukte harder en begon cirkeltjes te draaien.
Rhys boog zich weer naar me over en kuste mijn nek, op dat plekje precies onder mijn oor, en zei met zijn mond tegen mijn huid: ‘Eens kijken waar je me voor uitscheldt als ik mijn hoofd tussen je benen heb, lieve Feyre.’
En toen was hij verdwenen.
Hij was weg gewiekt en had de helft van de boeken meegenomen. Ik schrok op. Mijn lichaam voelde vreemd en koud aan, en ik was duizelig en gedesoriënteerd.
Waar ben je in hemelsnaam? Ik keek om me heen en zag niets dan schaduw en vrolijke lichten en boeken.
Twee verdiepingen lager.
En waaróm ben je twee verdiepingen lager? Ik liet me uit mijn stoel glijden. Mijn rug protesteerde toen ik naar het pad en de balustrade daarachter rende, waarna ik in het donker naar beneden tuurde.
En ja hoor, in een leeshoek twee verdiepingen lager ontwaarde ik zijn donkere haar en zijn vleugels. Ik zag hem achteroverleunen in een stoel aan een identieke tafel, zijn enkel over zijn knie geslagen. Grijnzend keek hij naar me op. Omdat ik niet kan werken als jij me afleidt.
Ik keek kwaad op hem neer. Ík leid jóú af?
Als je naast me zit, is het laatste wat ik wil stoffige oude boeken lezen. Vooral als je die strakke leren broek aanhebt.
Zwijn.
Zijn gegrinnik echode door de bibliotheek, en vermengde zich met het geluid van ritselend papier en krassende pennen van de priesteressen die overal zaten te werken.
Hoe kun je wieken in het Huis? Ik dacht dat daar afwerende betoveringen voor waren aangebracht.
Kennelijk heeft de bibliotheek haar eigen regels.
Ik snoof.
Twee uur werken, beloofde hij terwijl hij zich naar de tafel omdraaide en zijn vleugels uitspreidde – als een scherm, zodat ik hem niet kon zien. En hij mij niet. Daarna kunnen we spelen.
Ik maakte een obsceen gebaar naar hem.
Dat zag ik.
Ik deed het weer en zijn lach zweefde naar me toe terwijl ik mijn blik op de boeken voor me richtte en begon te lezen.
We vonden een schat aan informatie over de muur en het ontstaan ervan. Toen we twee uur later onze aantekeningen vergeleken, bleken veel van de teksten tegenstrijdig te zijn, terwijl ze allemaal beweerden de absolute autoriteit over het onderwerp te zijn. Maar er waren een paar details die overeenkwamen en die Rhys nog niet kende.
Hij was aan het herstellen geweest in die hut in de bergen toen ze de muur gemaakt hadden, toen ze het Verdrag ondertekenden. De details die naar voren kwamen, waren op zijn best onduidelijk, maar de diverse teksten die Clotho had opgediept over de oprichting van de muur en de regels ervan waren het over één ding eens: hij was niet gemaakt voor de eeuwigheid.
Nee, aanvankelijk was de muur een tijdelijke oplossing geweest, om mens en elfide lang genoeg te scheiden zodat er vrede zou ontstaan, waarna ze later weer bij elkaar konden komen. En dan konden besluiten hoe ze samen zouden leven – als één volk.
Maar de muur was blijven staan. Mensen waren oud geworden en gestorven, en hun kinderen waren de beloftes van hun ouders, hun grootouders, hun voorouders vergeten. En de Hoge Fae die het overleefd hadden… Het was een nieuwe wereld, zonder slaven. Lagere elfiden gingen het werk doen dat eerst door slaven was gedaan; de grenzen van de verschillende gebieden waren opnieuw vastgesteld om degenen die hadden moeten verhuizen tegemoet te komen. In die eerste eeuwen was er zoveel veranderd in de wereld, en werd er zo hard gewerkt om de oorlog te vergeten, om te genezen, dat de muur permanent werd. De muur werd een legende.
‘Zelfs als alle zeven hoven zich verenigen…’ zei ik. We zaten druiven te eten uit een zilveren schaal in een rustige zitkamer in het Huis van de Wind, nadat we de donkere bibliotheek hadden verruild voor wat hoognodig zonlicht. ‘Zelfs als Keir en het Hof van de Nachtmerries zich ook bij ons aansluiten… Maken we wel een kans in deze oorlog?’
Rhys leunde achterover in de met borduurwerk versierde stoel voor het kamerhoge raam. Velaris strekte zich schitterend onder ons uit, sereen en lieflijk, ook al was de stad nog bezaaid met littekens van de strijd. ‘Leger tegen leger zijn de kansen op overwinning beperkt.’ Ongezouten, eerlijke woorden.
Aan de andere kant van het lage tafeltje dat tussen ons in stond bewoog ik me onrustig in mijn eigen, identieke stoel. ‘Zou je… Als jij en de koning van Hybern het tegen elkaar opnemen…’
‘Of ik zou winnen?’ Met opgetrokken wenkbrauwen keek Rhys naar de stad. ‘Ik weet het niet. Het is slim van hem dat hij de reikwijdte van zijn kracht verborgen houdt. Maar hij moest zijn toevlucht nemen tot trucjes en dreigementen om ons die dag in Hybern te verslaan. Hij bezit duizenden jaren van kennis en training. Als hij en ik tegen elkaar zouden vechten… Ik betwijfel of hij het zover zal laten komen. Hij is zekerder van een overwinning als hij ons in aantal overtreft, als wij op verschillende fronten tegelijk moeten vechten. Als we man tegen man zouden vechten, als hij een open uitdaging van mij zou aannemen… dan zou de schade rampzalig zijn. En dat is nog zonder dat hij de Ketel gebruikt.’
Mijn hart sloeg een slag over. Rhys ging verder: ‘Ik ben bereid het meeste op me te nemen, als dat betekent dat de anderen in elk geval samen met ons stelling tegen hem nemen.’
Ik klemde mijn handen om de zachte leuningen van de stoel.
‘Dat zou je niet hoeven doen.’
‘Misschien is het de enige optie.’
‘Dat accepteer ik niet.’
Hij knipperde met zijn ogen. ‘Prythian heeft mij misschien nodig als optie.’ Want met de kracht die hij had… Hij zou het opnemen tegen de koning en zijn hele leger. Hij zou alles geven totdat hij…
‘Ik heb je nodig. Als optie. Voor míjn toekomst.’
Stilte. En er trok een afschuwelijke kilte door me heen, ook al verwarmde de zon mijn voeten.
Hij slikte. ‘Als het betekent dat ik jou een toekomst geef, ben ik bereid om…’
‘Daar komt niets van in!’ zei ik hijgend. Ik ontblootte mijn tanden en leunde voorover in mijn stoel.
Rhys keek naar me met een donkere blik. ‘Hoe kun je me vragen om niet alles te geven wat ik heb om ervoor te zorgen dat jij, dat mijn familie en mijn volk het overleven?’
‘Je hebt genóég gegeven.’
‘Niet genoeg. Nog niet.’
Het was moeilijk om door te gaan met ademen, om met mijn brandende ogen iets te kunnen zien. ‘Waarom? Waar komt dit vandáán, Rhys?’
Hij had voor de verandering geen antwoord klaar.
En er stond zo’n breekbare uitdrukking op zijn gezicht, er glansde zo veel oud zeer in zijn ogen, dat ik zuchtte, in mijn gezicht wreef en zei: ‘Werk gewoon met me samen. Met ons allemaal. Sámen. Jij hoeft deze last niet in je eentje te dragen.’
Hij plukte een druif van de tros en kauwde erop. Zijn lippen vormden een klein lachje. ‘Wat stel je voor?’
Ik zag nog steeds die kwetsbaarheid in zijn ogen, voelde die in de band tussen ons, en ik hield mijn hoofd scheef. Ik dacht aan alles wat ik wist, alles wat er gebeurd was. Aan de boeken die ik in de bibliotheek beneden had gelezen. Een bibliotheek waarin…
‘Amren waarschuwde ons dat we de twee helften van het Boek niet moesten samenvoegen,’ zei ik peinzend. ‘Maar wij… ík heb het wel gedaan. Ze zei dat er oudere dingen wakker konden worden. Dat die zouden komen rondsnuffelen.’
Rhys legde zijn enkel op zijn knie.
‘Hybern mag dan een groter leger hebben,’ zei ik, ‘maar stel dat wij de monsters zouden hebben? Jij zei dat Hybern een bondgenootschap tussen alle hoven zal zien aankomen – maar misschien niet een bondgenootschap met dingen die er totaal niets mee te maken hebben.’ Ik leunde naar voren. ‘En ik heb het niet over de monsters die door de wereld zwerven. Ik heb het over één monster in het bijzonder, dat niets te verliezen en alles te winnen heeft.’
En ik zou alles doen wat in mijn macht lag om het in te zetten, in plaats van Rhys in zijn eentje alles op zich te laten nemen.
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘O ja?’
‘De Bothouwer,’ verduidelijkte ik. ‘Hij en Amren zijn allebei op zoek geweest naar een manier om terug te gaan naar hun eigen wereld.’ De Bothouwer had me die dag in de Gevangenis indringend en onophoudelijk gevraagd waar ik was geweest toen ik dood was. Ik had kunnen zweren dat Rhys’ goudbruine huid bleek werd, maar ik zei: ‘Misschien is het tijd om hem te vragen wat hij ervoor overheeft om terug naar huis te gaan.’