30
De volgende dag voelde alles nog zo pijnlijk aan dat ik Cassian bericht moest sturen dat ik niet met hem kon trainen. En ook niet met Azriel.
Dat was misschien een vergissing, want binnen een paar minuten stonden ze allebei voor de deur van het herenhuis. De eerste vroeg op hoge toon wat er in hemelsnaam met me aan de hand was, de tweede had een blikje zalf bij zich voor de pijn in mijn rug.
Ik bedankte Azriel voor de zalf en zei tegen Cassian dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien.
En toen vroeg ik of hij met Nesta naar het Huis van de Wind wilde vliegen, want dat zou mij zeker niet lukken, nog geen meter, ook niet als ik eerst zou wieken.
Het leek erop dat mijn zus in haar boeken niets had gevonden over het repareren van de muur, en aangezien nog niemand haar de bibliotheek had laten zien, zou ik me daarvoor opofferen. Lucien was nog voor het ontbijt naar een bibliotheek aan de andere kant van de stad vertrokken om dingen op te zoeken over het herstellen van de muur, een taak die ik maar al te graag aan hem had overgelaten. Ik had me schuldig kunnen voelen omdat ik hem nog geen echte rondleiding door Velaris had gegeven, maar… het leek alsof hij er echt zin in had. Sterker nog, hij leek te popelen om in zijn eentje de stad in te gaan.
De twee Illyrianen maakten hun blikken lang genoeg van me los om naar mijn zussen te kijken, die zaten te ontbijten, Nesta in een lichtgrijze japon die haar staalkleurige ogen accentueerde, Elain in het oudroze.
Beide mannen verstijfden een beetje. Azriel maakte een buiging, terwijl Cassian naar de eettafel liep, over Nesta’s schouder reikte en een muffin uit het mandje pakte. ‘Morgen, Nesta,’ zei hij met zijn mond vol bosbes-citroenmuffin. ‘Elain.’
Nesta’s neusvleugels sperden zich, maar Elain keek op naar Cassian en knipperde twee keer met haar ogen. ‘Hij heeft je vleugels geknakt, je botten gebroken.’
Ik probeerde het geluid van Cassians geschreeuw buiten te sluiten, de herinnering aan het rondspattende bloed.
Nesta staarde naar haar bord. Elain kwam nu in elk geval haar kamer uit, maar…
‘Er is meer voor nodig om mij klein te krijgen,’ zei Cassian met een grijns die zijn ogen niet bereikte.
Elain zei alleen maar tegen Cassian: ‘Nee hoor.’
Cassian fronste zijn donkere wenkbrauwen. Ik streek met een hand over mijn gezicht, liep naar Elain toe en raakte haar te magere schouder aan. ‘Zal ik je naar de tuin brengen? De kruiden die je geplant hebt doen het heel goed.’
‘Ik help haar wel,’ zei Azriel. Hij liep naar de tafel en Elain stond zwijgend op. Geen schaduwen bij zijn oor, geen duisternis die om zijn vingers kringelde toen hij een hand uitstak.
Nesta hield hem met argusogen in de gaten, maar hield haar mond terwijl Elain zijn hand pakte en ze samen naar buiten liepen.
Cassian at de muffin op en likte zijn vingers af. Ik had kunnen zweren dat Nesta het hele proces vanuit haar ooghoeken bekeek. Hij grijnsde naar haar alsof hij dat ook wist. ‘Klaar voor een stukje vliegen, Nes?’
‘Noem me niet zo.’
Dat was de verkeerde reactie, zag ik aan de manier waarop Cassians ogen begonnen te schitteren.
Ik koos dat moment uit om naar de lucht boven het Huis te wieken, grinnikend terwijl de wind me door de wereld droeg. Een beetje zusterlijke wraak, voor Nesta’s gedrag in het algemeen.
Gelukkig zag niemand mijn lichtelijk verbeterde noodlanding op de veranda. Tegen de tijd dat Cassians donkere gestalte aan de hemel verscheen, met Nesta’s haar glanzend als brons in de ochtendzon, had ik de modder en het stof al van mijn kleren geveegd.
Het gezicht van mijn zus was rood van de wind toen Cassian haar voorzichtig neerzette. Ze beende naar de glazen deuren zonder ook maar één keer achterom te kijken.
‘Graag gedaan,’ riep Cassian haar achterna met een behoorlijk scherpe klank in zijn stem. Hij spande en ontspande zijn handen aan zijn zij, alsof hij het gevoel van haar in zijn armen probeerde kwijt te raken.
‘Dank je,’ zei ik tegen hem, maar hij schoot zonder te groeten de lucht weer in en verdween in de wolken.
De bibliotheek onder het Huis was donker en stil. De deuren gingen vanzelf voor ons open, net als toen Rhys en ik er voor het eerst kwamen.
Nesta zei niets, keek alleen maar rond naar de kasten, alkoven en bungelende kroonluchters, terwijl ik haar naar de verdieping bracht waar Clotho de betreffende boeken had gevonden. Ik liet haar de kleine leeshoek zien waar ik had gezeten en gebaarde naar de tafel. ‘Ik weet dat je geïrriteerd bent door Cassian, maar ik ben ook nieuwsgierig. Hoe weet je waar je naar moet zoeken als het om de muur gaat?’
Nesta streek met een vinger over de antieke houten tafel. ‘Ik weet het gewoon.’
‘Hoe?’
‘Ik weet niet hoe. Amren zei dat ik moet zien of… de informatie op haar plek valt.’ En misschien beangstigde haar dat. Was ze erdoor geïntrigeerd, maar er ook bang voor. En had ze niets aan Cassian verteld, niet uit boosheid, maar omdat ze die kwetsbaarheid niet wilde tonen. Ze wilde alles onder controle houden.
Ik drong niet verder aan, maar bleef haar aankijken. Ik wist niet hoe ik dat onderwerp moest aansnijden, hoe ik moest vragen of het goed met haar ging, of ik haar kon helpen. We waren nooit hartelijk tegen elkaar geweest, ik had haar nooit omhelsd. Haar nooit een kus op haar wang gegeven. Ik wist niet waar ik moest beginnen.
Dus ik zei: ‘Rhys heeft me een overzicht van de boeken gegeven. Ik denk dat er een paar verdiepingen lager meer is over de Ketel en de muur. Je kunt hier wachten, of…’
‘Ik help wel met zoeken.’
We volgden zwijgend het hellende pad. De enige geluiden waren het geritsel van papier en af en toe het ruisen van een mantel van een priesteres langs de stenen vloer. Ik legde haar zachtjes uit wie de priesteressen waren, waarom ze hier waren. Ik vertelde dat Rhys en ik van plan waren om alle mensen die naar Velaris vluchtten onderdak te bieden.
Ze zei niets en het werd steeds stiller naarmate we verder afdaalden. De zwarte afgrond rechts van ons leek hoe langer hoe donkerder te worden naarmate we dieper kwamen.
We kwamen bij een pad omzoomd met boekenkasten dat in een lange gang in de berg leek af te buigen. Langs de muren kwamen Fae-lichten in glazen bollen flakkerend tot leven zodra we langsliepen. Nesta liet haar ogen onder het lopen over de boekenplanken glijden en ik las de titels – iets langzamer, ik had tijd nodig terwijl mijn zus haar instinct gebruikte.
‘Ik wist niet dat je niet kon lezen,’ zei Nesta terwijl ze voor een onopvallende rij boeken bleef staan. Ze zag hoe mijn mond zonder geluid te maken de woorden van een titel vormde. ‘Ik wist niet hoever je met je lessen was, toen het allemaal gebeurde. Ik ging ervan uit dat je net zo goed kon lezen als wij.’
‘Nee dus.’
‘Waarom heb je ons nooit gevraagd om het je te leren?’
Ik ging met een vinger over het nette rijtje ruggen. ‘Omdat ik betwijfelde of jullie me zouden willen helpen.’
Nesta verstijfde alsof ik haar een klap in haar gezicht had gegeven. Haar ogen werden kil. Ze trok een boek van een plank. ‘Amren zei dat Rhysand je heeft leren lezen.’
Mijn wangen gloeiden. ‘Inderdaad.’ En daar, diep onder de wereld, met alleen de duisternis als gezelschap, vroeg ik: ‘Waarom sluit je je voor iedereen af behalve voor Elain?’ Waarom heb je je altijd voor míj afgesloten?
Er smeulde iets van emotie in haar blik. Ze slikte. Heel even sloot ze haar ogen en ademde diep in. ‘Omdat…’
Ze deed er abrupt het zwijgen toe.
Ik voelde het op hetzelfde moment als zij.
Een golving, een beving. Alsof… alsof er een stuk van de wereld verschoof, alsof er een vals akkoord werd aangeslagen.
We draaiden ons om naar het verlichte pad dat we net af waren gelopen, en keken naar het donker ver daarachter.
De Fae-lichten aan het plafond gingen sputterend uit. Een voor een.
Steeds dichter naar ons toe.
Ik had alleen maar een Illyrisch mes bij me.
‘Wat is dat?’ fluisterde Nesta.
‘Rennen,’ was het enige wat ik zei.
Ik gaf haar niet de kans om tegen te sputteren, maar pakte haar bij haar elleboog en rende tussen de boekenkasten door. Fae-lichten gingen flakkerend aan toen we er langsliepen, maar werden verslonden door het donker dat ons op de hielen zat.
Mijn zus was zo verrekte traag met die jurk van haar en haar gebrek aan training.
Rhys.
Niets.
Als de afwerende betoveringen rondom de Gevangenis sterk genoeg waren om alle communicatie uit te sluiten… Misschien gold hier hetzelfde.
We naderden een muur, met een gang ervoor. Een pad: links liep het omhoog, rechts naar beneden.
Duisternis kwam aan glibberen vanboven. Maar de inktzwarte gloed in de diepte leek fris en open.
Ik ging naar rechts. ‘Schiet op,’ zei ik. Als we wie het ook was verder naar beneden konden lokken, konden we misschien een stuk afsnijden, recht naar de schacht. Ik kon wieken…
Wieken. Ik kon nú wieken.
Ik graaide naar Nesta’s arm.
Precies op dat moment stopte de duisternis achter ons en stapten er twee Hoge Fae uit. Mannelijk.
Een met donker en een met licht haar. Ze droegen allebei grijze jasjes met spierwit borduursel erop.
Ik herkende het wapen op de rechterschouder. Ik herkende hun dode ogen.
Hybern. Hybern was híér.
Ik bewoog me niet snel genoeg toen de ene iets naar ons toe blies.
Het blauwe faegifstof kwam in mijn ogen, in mijn mond, en mijn magie doofde uit.
Ik hoorde aan Nesta’s ademhaling dat ze hetzelfde voelde.
Maar de twee concentreerden zich op mijn zus terwijl ik achteruit wankelde. De tranen stroomden uit mijn ogen van het stof en ik spoog het faegif uit. Ik pakte haar arm vast, probeerde te wieken. Niets.
Achter hen lag een priesteres met een kap op in elkaar gezakt op de grond.
‘Zo makkelijk om in hun geest te komen, zodra onze meester ons door de afwerende betoveringen liet gaan,’ zei er een, de donkerharige. ‘Om ze te laten denken dat we geleerden waren. We waren van plan om je op te zoeken, maar het lijkt erop dat jij ons hebt gevonden.’
Dit allemaal tegen mijn zus. Nesta’s gezicht was lijkbleek, maar haar ogen vertoonden geen spoor van angst. ‘Wie zijn jullie?’
De man met het witte haar grijnsde breed terwijl ze op haar afliepen. ‘Wij zijn de Raven van de koning. Zijn verreikende ogen en klauwen. En we zijn gekomen om je terug te brengen.’
De koning… hun meester. Hij had… Heilige Moeder.
Was de koning hier, in Velaris?
Rhys. Ik sloeg met een mentale hand tegen de band. Steeds opnieuw. Rhys.
Niets.
Nesta’s adem ging steeds sneller. Ze droegen zwaarden aan hun zij, elk twee. Hun schouders waren breed, hun armen ook, dus er moest spierkracht onder die mooie kleren verborgen zitten.
‘Jullie brengen haar nergens heen,’ zei ik en ik tastte naar mijn mes. Hoe had de koning het voor elkaar gekregen, hier ongezien aankomen en onze afwerende betoveringen onklaar maken? En als hij in Velaris was… Ik onderdrukte de doodsangst die ik voelde bij die gedachte. Waar hij mee bezig zou kunnen zijn achter deze bibliotheek, ongezien en verborgen…
‘Jij bent een onverwachte meevaller,’ zei de man met het zwarte haar tegen me. ‘Maar je zus…’ Een glimlach die al zijn te witte tanden liet zien. ‘Jij hebt iets meegenomen uit die Ketel, meisje. De koning wil het terug.’
Daarom kon de Ketel de muur niet vernietigen. Niet omdat hij al zijn krachten had opgebruikt.
Maar omdat Nesta er te veel van had gestolen.