3
Het lentebos werd stil toen we tussen de uitbottende bomen door reden. Vogels en kleine pelsdieren hadden al lang voordat we voorbijkwamen dekking gezocht. Niet voor mij of Lucien, of de drie schildwachten die op een eerbiedige afstand achter ons aan reden, maar voor Jurian en de twee bevelhebbers uit Hybern die midden in ons gezelschap reden. Alsof zij net zo afschuwelijk waren als de Bogge, als de naga.
Zonder incidenten kwamen we bij de muur aan, en zonder dat Jurian ons in de val probeerde te lokken door ons af te leiden. Ik was bijna de hele nacht wakker geweest en had mijn bewustzijn over het landhuis uitgespreid op zoek naar aanwijzingen of Dagdan en Brannagh hun daemati-invloed op iemand anders uitoefenden. Gelukkig detecteerde de vloekverbrekende gave die ik had geërfd van Helion Spreuk-Splijter, Edelheer van het Daghof, geen knopen of betoveringen, afgezien van de afwerende betoveringen rondom het huis zelf, die voorkwamen dat iemand naar binnen of naar buiten kon wieken.
Tamlin was gespannen geweest bij het ontbijt, maar hij had me niet gevraagd om achter te blijven. Ik was zelfs zover gegaan om hem op de proef te stellen door te vragen wat er mis was, waarop hij alleen had geantwoord dat hij hoofdpijn had. Lucien had hem op zijn schouder geklopt en beloofd dat hij op me zou letten. Daar had ik bijna om moeten lachen.
Maar nu was het lachen me vergaan. De muur pulseerde en klopte, een zware, afschuwelijke aanwezigheid die al op een kilometer afstand voelbaar was. Maar er vlakbij… Zelfs onze paarden werden schichtig, wierpen hun hoofden in de lucht en stampten met hun hoeven op de mosachtige grond toen we ze aan de laaghangende takken van de bloeiende kornoeljes vastbonden.
‘Het gat in de muur is hier,’ zei Lucien. Hij klonk ongeveer net zo opgetogen als ikzelf was om in dit gezelschap te verkeren. Dagdan en Brannagh stampten door de afgevallen roze bloesems en gingen naast hem lopen. Jurian glipte weg om het terrein te verkennen terwijl de schildwachten bij onze rijdieren bleven.
Ik volgde Lucien en de prins en prinses, maar zorgde ervoor dat ik wat afstand hield. Ik wist dat mijn mooie maar eenvoudige kleding hen niet zou doen vergeten dat er een mede-daemati achter hen liep. Maar toch had ik het hemelsblauwe jasje met borduursel en de bruine broek zorgvuldig uitgezocht. Verder droeg ik een riem met daaraan het met edelstenen bezette mes dat ik ooit cadeau had gekregen van Lucien. Een eeuwigheid geleden.
‘Wie heeft de muur hier doorbroken?’ vroeg Brannagh en ze onderzocht het gat dat we niet konden zien – de muur zelf was volkomen onzichtbaar – maar wel konden voelen, alsof de lucht uit een bepaalde plek was gezogen.
‘Dat weten we niet,’ antwoordde Lucien. Het gefilterde zonlicht fonkelde op het gouddraad waarmee zijn lichtbruine jasje was versierd toen hij zijn armen over elkaar sloeg. ‘Sommige gaten zijn gewoon ontstaan door de eeuwen heen. Dit hier is zo smal, daar kan amper één persoon doorheen.’
De tweeling wisselde een blik. Ik ging achter hen staan en bestudeerde het gat en de muur eromheen. Instinctief wilde ik terugdeinzen omdat het zo… verkéérd aanvoelde. ‘Hier ben ik doorheen gekomen – die eerste keer.’
Lucien knikte en de andere twee trokken hun wenkbrauwen op. Ik zette een stap naar Lucien toe, waarbij mijn arm bijna de zijne raakte, zodat hij een barrière tussen ons vormde. Vanochtend bij het ontbijt waren ze voorzichtiger geweest bij het duwen tegen mijn eigen mentale schild. Maar nu, nu ik ze liet denken dat ik fysiek door hen geïntimideerd werd… Brannagh zag hoe dicht ik bij Lucien stond, hoe hij iets verschoof om mij te beschermen.
Er kwam een kil lachje om haar lippen. ‘Hoeveel gaten zitten er in de muur?’
‘We hebben er drie geteld langs onze hele grens,’ zei Lucien kortaf. ‘Plus één bij de kust, op ongeveer anderhalve kilometer.’
Ik hield mijn ijzige masker op terwijl hij hun de informatie gaf.
Maar Brannagh schudde haar hoofd; haar donkere haar slokte het zonlicht op. ‘De zee-ingangen hebben geen nut. We moeten hem op het land breken.’
‘Op het continent zijn vast ook plekken.’
‘Hun koninginnen hebben nog minder grip op hun volk dan jullie,’ zei Dagdan. Ik pikte dat prachtige stukje informatie op en bestudeerde het.
‘Gaan jullie de boel maar verkennen dan,’ zei ik en ik gebaarde naar het gat. ‘Als jullie klaar zijn, rijden we naar het volgende.’
‘Dat is twee dagen hiervandaan,’ wierp Lucien tegen.
‘Dan plannen we een reis voor die excursie,’ zei ik eenvoudig. Voordat Lucien bezwaar kon maken vroeg ik: ‘En het derde gat?’
Lucien tikte met een voet op de bemoste grond, maar zei: ‘Nog twee dagen verder.’
Ik wendde me tot de tweeling en trok een wenkbrauw op. ‘Kunnen jullie allebei wieken?’
Brannagh werd rood en rechtte haar rug. Maar het was Dagdan die toegaf: ‘Ik wel.’ Dan moest hij zowel Brannagh als Jurian hebben gedragen toen ze hier aankwamen. Hij voegde eraan toe: ‘Maar een paar kilometer als ik anderen moet dragen.’
Ik knikte kortaf en liep op een wirwar van laaghangende kornoeljes af, terwijl Lucien me op de voet volgde. Toen we alleen nog maar rimpelende roze bloesems zagen en zonlicht dat door de wirwar van takken sijpelde, terwijl de tweeling zich met de muur bezighield, uit het zicht en buiten gehoorsafstand, ging ik op een gladde, kale steen zitten.
Lucien ging tegen een boom vlakbij zitten en sloeg zijn gelaarsde enkels over elkaar. ‘Wat je ook van plan bent, we zullen er tot over onze oren door in de problemen komen.’
‘Ik ben niks van plan.’ Ik pakte een gevallen roze bloesem op en liet die tussen mijn duim en wijsvinger ronddraaien.
Het goudkleurige oog werd samengeknepen en klikte zachtjes.
‘Wat zie je eigenlijk met dat ding?’
Hij gaf geen antwoord.
Ik gooide de bloesem op het zachte mos tussen ons in. ‘Vertrouw je me niet? Na alles wat we hebben doorstaan?’
Hij keek fronsend naar de gevallen bloesem, maar zei nog steeds niets.
Ik hield mezelf bezig met het doorzoeken van mijn rugzak tot ik de veldfles met water had gevonden. ‘Als jij had geleefd tijdens de Oorlog,’ zei ik terwijl ik een slok nam, ‘zou je dan aan hun kant hebben gevochten? Of aan de kant van de mensen?’
‘Ik zou deel hebben uitgemaakt van het bondgenootschap tussen mensen en Fae.’
‘Ook al deed je vader dat niet?’
‘Vooral als mijn vader dat niet deed.’
Maar Beron had wel deel uitgemaakt van dat bondgenootschap, als ik het me goed herinnerde uit mijn lessen met Rhys van al die maanden geleden.
‘En toch sta je nu op het punt om met Hybern op te marcheren.’
‘Ik heb het ook voor jou gedaan, hoor.’ Koude, harde woorden. ‘Ik ben met hem meegegaan om jou terug te krijgen.’
‘Ik heb me nooit gerealiseerd dat schuldgevoel zo’n krachtige motivatie kan zijn.’
‘Die dag dat jij… wegging,’ zei hij. Hij moest moeite doen om dat andere woord te vermijden: ‘vertrok’. ‘Ik was eerder dan Tamlin terug in het landhuis. Ik kreeg de boodschap toen we bij de grens waren en ben hiernaartoe geracet. Maar het enige spoor van jou was die ring, gesmolten tussen de stenen van de salon. Vlak voordat Tam thuiskwam en het zou zien heb ik hem weggegooid.’
Een indringende, voorzichtige verklaring. Van de feiten die erop wezen dat het geen ontvoering was.
‘Ze hebben hem van mijn vinger af gesmolten,’ loog ik.
Hij slikte en schudde zijn hoofd. Het zonlicht dat door het bladerdak viel, zette zijn rode haar in vuur en vlam.
We zaten een paar minuten zwijgend bij elkaar. Uit het geritsel en gemompel maakte ik op dat de tweeling bijna klaar was en ik zette me schrap en woog af welke woorden ik moest gebruiken zonder verdacht te klinken.
Zachtjes zei ik: ‘Dank je wel. Dat je naar Hybern bent gekomen om me te halen.’
Hij trok aan het mos naast zijn voeten; zijn kaken stonden gespannen. ‘Het was een valstrik. Wat ik dacht dat we daar gingen doen… bleek iets heel anders te zijn.’
Ik moest moeite doen om mijn tanden niet te ontbloten. Maar ik liep naar hem toe en ging naast hem zitten tegen de brede boomstam. ‘Dit is een verschrikkelijke situatie,’ zei ik, en dat was de waarheid.
Hij snoof.
Ik duwde met mijn knie tegen de zijne. ‘Laat je niet in de val lokken door Jurian. Hij doet het om te kijken waar onze zwakke plekken zitten.’
‘Ik weet het.’
Ik draaide mijn gezicht naar hem toe en liet mijn knie tegen de zijne rusten in een stilzwijgend verzoek. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Wáárom wil de koning van Hybern dit doen, afgezien van een of ander afschuwelijk verlangen om te veroveren? Wat drijft hem? Zijn volk? Haat? Arrogantie?’
Lucien keek me eindelijk aan. De ingewikkelde stukjes en gravures op het metalen oog waren van dichtbij nog veel schitterender. ‘Heb je…’
Brannagh en Dagdan kwamen door de bosjes aanzetten en keken verbaasd toen ze ons daar zagen zitten.
Maar Jurian – die hen op de voet volgde, alsof hij de details van zijn onderzoek met hen had gedeeld – glimlachte toen hij ons zag, knie aan knie en bijna neus aan neus.
‘Voorzichtig, Lucien,’ zei de krijger spottend. ‘Je hebt gezien wat er gebeurt met mannen die het bezit van de Edelheer aanraken.’
Lucien gromde, maar ik wierp hem een waarschuwende, boze blik toe.
Bewijs geleverd, zei ik zonder woorden.
In weerwil van Jurian, in weerwil van de spottende blikken van de tweeling, ging Luciens mondhoek licht omhoog.
Ianthe stond bij de stallen te wachten toen we terugkwamen.
Ze had uren geleden, net na het ontbijt, haar spectaculaire entree gemaakt; ze was de eetzaal binnen komen waaien toen de zon met zijn puur gouden stralen door de ramen scheen.
Ik twijfelde er niet aan of ze had het precies getimed, net zoals ze had getimed dat ze stil bleef staan midden tussen die zonnestralen, die zo naar binnen vielen dat haar haar gloeide en de edelsteen op haar hoofd een blauw vuur uitstraalde. Ik zou het schilderij Modelvroomheid hebben genoemd.
Nadat ze kort was geïntroduceerd door Tamlin, had ze vooral staan kirren over Jurian, die alleen maar fronsend naar haar had gekeken alsof ze een of ander insect was dat in zijn oor zoemde.
Dagdan en Brannagh luisterden zo verveeld naar haar gekweel dat ik me begon af te vragen of die twee misschien alleen in elkaars gezelschap geïnteresseerd waren. In welke verdorven hoedanigheid dan ook. Geen greintje interesse in de schoonheid waar zowel mannen als vrouwen met open mond naar bleven staan kijken. Misschien was elk soort fysieke passie al lang bij hen vervlogen, tegelijk met hun zielen.
Dus de Hybernische hoogheden en Jurian hadden Ianthe ongeveer een minuut lang getolereerd voordat ze hun eten interessanter bleken te vinden. Een blijk van geringschatting dat ongetwijfeld verklaarde waarom ze had besloten om ons hier te ontmoeten, en ons stond op te wachten toen we aan kwamen rijden.
Het was mijn eerste keer te paard in maanden en ik was zo stijf dat ik me amper kon bewegen toen het gezelschap afsteeg. Ik wierp Lucien een subtiele, smekende blik toe en hij kon zijn grijns amper verbergen toen hij naar me toe slenterde.
Ons verspreide gezelschap, en dan vooral Ianthe, keek toe hoe hij zijn grote handen om mijn middel sloeg en me met gemak van het paard aftilde.
Ik gaf Lucien een klopje op zijn schouder als dank. Als een rechtgeaarde hoveling maakte hij een buiging.
Soms was het moeilijk om eraan te denken dat ik hem moest haten. Om te denken aan het spelletje dat ik speelde.
Ianthe kwinkeleerde: ‘Een geslaagde reis, hoop ik?’
Ik gebaarde met mijn kin naar de prins en prinses. ‘Zij leken ermee ingenomen.’
En inderdaad, waar ze ook naar op zoek waren geweest, ze leken tevredengesteld. Ik had niet al te veel nieuwsgierige vragen durven stellen. Nog niet.
Ianthe boog haar hoofd. ‘Dank de Ketel.’
‘Wat wil je,’ zei Lucien iets te kortaf.
Ze trok haar wenkbrauwen op, maar stak haar kin in de lucht en vouwde haar handen voor haar buik. ‘We organiseren een feest ter ere van onze gasten, tegelijk met de Zomerzonnewende over een paar dagen. Ik wilde het er met Feyre over hebben.’ Een schijnheilige glimlach. ‘Tenzij je daar bezwaar tegen hebt.’
‘Dat heeft hij niet,’ antwoordde ik voordat Lucien iets kon zeggen waar hij spijt van zou krijgen. ‘Geef me een uur om te eten en me om te kleden, dan zie ik je in de studeerkamer.’
Het was misschien een tikje assertiever dan ik voorheen was geweest, maar ze knikte toch. Ik stak mijn arm door die van Lucien en loodste hem weg. ‘Ik zie je straks,’ zei ik tegen haar en ik voelde haar blik op ons rusten toen we de donkere stallen uit liepen, het felle middaglicht in.
Zijn lichaam was gespannen en hij trilde bijna.
‘Wat is er tussen jullie voorgevallen?’ siste ik toen we tussen de heggen en over grindpaden van de tuin waren verdwenen.
‘Het is het niet waard om dat te herhalen.’
‘Toen ik… meegenomen werd,’ waagde ik – ik struikelde bijna over het woord, zei bijna ‘vertrok’. ‘Hebben zij en Tamlin toen…’
De knoop onder in mijn maag voelde ik echt.
‘Nee,’ zei hij schor. ‘Nee. Toen het Calanmai werd, weigerde hij. Hij weigerde botweg om eraan mee te doen. Ik heb hem vervangen in de Ceremonie, maar…’
Ik was het vergeten. Ik was Calanmai en de Ceremonie vergeten. In mijn hoofd maakte ik een snelle rekensom.
Geen wonder dat ik het vergeten was. Ik zat in die hut in de bergen. Met Rhys diep in me begraven. Misschien hadden we die nacht onze eigen magie wel opgewekt.
Maar Lucien… ‘Jij hebt Ianthe meegenomen die grot in op Calanmai?’
Hij meed mijn blik. ‘Ze stond erop. Tamlin was… Het ging slecht, Feyre. Ik ging in zijn plaats en ik vervulde mijn plicht voor het hof. Ik ging uit eigen vrije wil. En we voerden de Ceremonie uit.’
Geen wonder dat ze genoeg van hem had. Ze had gekregen wat ze wilde.
‘Vertel het alsjeblieft niet aan Elain,’ zei hij. ‘Als we… als we haar weer vinden,’ voegde hij eraan toe.
Hij mocht dan de Grote Ceremonie uit vrije wil met Ianthe hebben uitgevoerd, maar hij had er zeker niet van genoten. Er was een bepaalde grens vervaagd, en niet zo’n klein beetje ook.
En ik voelde iets veranderen vanbinnen toen ik zonder een spoortje valsheid tegen hem zei: ‘Ik zal het tegen niemand vertellen tenzij jij dat wilt.’ Het gewicht van het met edelstenen bezette mes aan mijn riem leek toe te nemen. ‘Ik wilde dat ik er was geweest om het tegen te houden. Ik had er moeten zijn om het tegen te houden.’ Ik meende elk woord.
Lucien drukte mijn arm terwijl we om een heg heen liepen en het huis voor ons oprees. ‘Je bent een betere vriend voor mij, Feyre,’ zei hij zachtjes, ‘dan ik ooit voor jou ben geweest.’
Alis keek fronsend naar de twee jurken die aan de deur van de grote kledingkast hingen terwijl ze haar lange bruine vingers over het chiffon en de zijde liet glijden.
‘Ik weet niet of ik de taille kan uitleggen,’ zei ze zonder achterom te kijken naar waar ik op de rand van het bed zat. ‘We hebben ze zoveel ingenomen dat er niet veel stof over is om mee te spelen… Het zou best kunnen dat je nieuwe moet bestellen.’
Toen keek ze me aan en liet haar ogen over mijn lichaam in de kamerjas gaan.
Ik wist wat ze zag, wat leugens en giftige glimlachjes niet konden verbergen: toen ik hier na Amarantha woonde, was ik broodmager geworden. Maar niettegenstaande alles wat Rhys me zou hebben aangedaan, had ik het gewicht dat ik was kwijtgeraakt weer teruggekregen, ik was gespierder geworden, en mijn ziekelijke bleekheid was vervangen door een zonnige tint.
Voor een vrouw die maandenlang gemarteld en gekweld was, zag ik er opmerkelijk goed uit.
Door de kamer heen keken we elkaar aan. De stilte werd alleen verstoord door het geroezemoes van de paar overgebleven bedienden op de gang, die druk bezig waren met de voorbereidingen voor de zonnewende morgenochtend.
De afgelopen twee dagen had ik het lieve knappe meisje gespeeld, en had ik vooral bij vergaderingen met de Hybernische prins en prinses mogen zitten omdat ik mijn mond hield. Ze waren net zo op hun hoede als wij en weerden de vragen van Tamlin en Lucien af over de manoeuvres van hun legers, hun buitenlandse bondgenoten en andere bondgenoten binnen Prythian. De vergaderingen liepen nergens op uit, want alles wat zij wilden was informatie over onze eigen strijdkrachten.
En over het Nachthof.
Ik schotelde Dagdan en Brannagh zowel ware als onjuiste details voor en liet die naadloos in elkaar overlopen. Ik vertelde alles over de Illyrische strijdkrachten in de bergen en op de Steppes, maar presenteerde de sterkste stam als hun zwakste; ik noemde de efficiëntie van die blauwe stenen uit Hybern tegenover de kracht van Cassian en Azriel, maar zei niet hoe gemakkelijk ze die hadden ontweken. Bij vragen die ik niet kon vermijden veinsde ik geheugenverlies of zei ik dat het trauma te groot was om de gedachte eraan te verdragen.
Maar ondanks al mijn leugens en kunstgrepen waren zij te zeer op hun hoede om veel van hun eigen informatie bloot te geven. En ondanks al mijn voorzichtige bewoordingen leek Alis de enige te zijn die de kleine verraderlijke dingetjes zag die zelfs ik niet onder controle had.
‘Denk je dat ik nog japonnen heb die ik pas voor de zonnewende?’ vroeg ik nonchalant toen ze bleef zwijgen. ‘De roze en de groene passen, maar die heb ik al drie keer gedragen.’
‘Je gaf nooit iets om zulke dingen,’ zei Alis en ze maakte een afkeurend geluid.
‘Mag ik niet van gedachten veranderen?’
De donkere ogen werden iets samengeknepen. Maar Alis rukte de kastdeur open, zodat de jurken mee vlogen, en rommelde in het donkere interieur. ‘Je kunt dit aandoen.’ Ze hield een outfit omhoog.
In haar spichtige vingers had ze een set turquoise Nachthof-kleding, helemaal in Amrens stijl. Mijn hart maakte een sprongetje.
‘Dat… Waarom…’ Woorden tuimelden naar buiten, onhandig en glibberig, en ik bracht mezelf tot zwijgen met een flinke ruk aan mijn innerlijke leiband. Ik rechtte mijn rug. ‘Ik heb nooit geweten dat jij wreed kon zijn, Alis.’
Ze snoof en gooide de kleren terug de kast in. ‘Tamlin heeft de twee andere setjes verscheurd – dit setje heeft hij niet gezien omdat het in de verkeerde la lag.’
Ik stuurde een mentale draad de gang in om me ervan te verzekeren dat er niemand stond te luisteren. ‘Hij was boos. Ik wilde dat hij deze set ook vernietigd had.’
‘Ik was erbij die dag, hoor,’ zei Alis. Ze sloeg haar spichtige armen over elkaar. ‘Ik zag de Morrigan arriveren. Ik zag hoe ze haar handen in die cocon van macht stak en jou als een kind optilde. Ik smeekte haar om je mee te nemen.’
Ik slikte; dit keer hoefde ik niet te doen alsof.
‘Ik heb het hem nooit verteld. Ik heb het aan niemand van hen verteld. Ik liet ze denken dat je ontvoerd was. Maar jij klampte je aan haar vast en zij was bereid ons allemaal te vermoorden om wat er was gebeurd.’
‘Ik weet niet waarom je dat zou denken.’ Ik trok mijn zijden kamerjas strakker om me heen.
‘Bedienden praten. En Onder de Berg heb ik nooit gehoord of gezien dat Rhysand een bediende iets aandeed. Wachters, de hulpjes van Amarantha, de mensen die hij op haar bevel moest doden, ja. Maar nooit de zachtmoedigen. Nooit degenen die niet in staat waren om zich te verdedigen.’
‘Hij is een monster.’
‘Ze zeggen dat je anders terug bent gekomen. Helemaal verkeerd.’ Een krassende lach. ‘Ik heb nooit de moeite gedaan om ze te vertellen dat ik denk dat je goed bent teruggekomen. Eindelijk goed.’
Er opende zich een afgrond voor me. Grenzen – er waren hier grenzen, en mijn voortbestaan, en dat van Prythian, was afhankelijk van het navigeren langs die grenzen. Ik stond op van het bed. Mijn handen trilden een beetje.
Maar toen zei Alis: ‘Mijn nicht werkt in het paleis in Adriata.’
Het Zomerhof. Alis kwam oorspronkelijk uit het Zomerhof, en was hiernaartoe gevlucht met haar twee neefjes nadat haar zus wreed was vermoord tijdens de heerschappij van Amarantha.
‘De bedienden in dat paleis mogen niet gezien of gehoord worden, maar ze zien en horen genoeg als niemand vermoedt dat ze aanwezig zijn.’
Ze was mijn vriendin. Ze had me Onder de Berg geholpen met gevaar voor eigen leven. Ze had me bijgestaan in de maanden daarna. Maar als ze alles in gevaar bracht…
‘Zij zei dat je er op bezoek bent geweest. En dat je gezond was en lachte en gelukkig was.’
‘Het was een leugen. Hij dwong me om me zo te gedragen.’ Het kostte niet veel moeite om mijn stem te laten beven.
Een alwetend, scheef lachje. ‘Als jij het zegt.’
‘Ik zeg het.’
Alis haalde een roomwitte jurk tevoorschijn. ‘Je hebt deze nog nooit aangehad. Ik had hem besteld voor na je trouwdag.’
Het was niet echt een bruidsachtige jurk, maar wel puur. Zuiver. Het soort japon dat ik gehaat zou hebben toen ik terugkwam van Onder de Berg, omdat ik elke vergelijking met mijn verwoeste ziel wanhopig uit de weg wilde gaan. Maar nu… Ik hield Alis’ blik vast en vroeg me af welke van mijn plannen ze ontcijferd had.
Alis fluisterde: ‘Ik zeg dit maar één keer. Wat je ook van plan bent, ik smeek je om mijn jongens erbuiten te laten. Neem zo veel wraak als je wilt, maar spaar hen alsjeblieft.’
Ik zou nooit… begon ik bijna. Maar ik schudde alleen mijn hoofd, fronste mijn wenkbrauwen, helemaal verward en bang. ‘Het enige wat ik wil is weer wennen aan het leven hier. Genezen.’
Het land genezen van het verval en de duisternis die zich erover uitstrekten.
Alis leek het ook te begrijpen. Ze hing de jurk over de deur van de kledingkast en schudde de wijde, glimmende rokken op.
‘Doe deze aan bij de zonnewende,’ zei ze zacht.
En dat deed ik.