43
Seldon maakte een rusteloze nacht door. Om te beginnen had Dors aangekondigd dat ze hem moest vergezellen op zijn uitstapje naar de microboerderij en hij had krachtig geprotesteerd.
'De hele opzet,' zei hij, 'is haar vrijuit te laten praten, haar met een ongewone omgeving te confronteren - alleen met een man, ook al is het een stamverwant. Als ze één keer zo ver uit haar gewone doen is, zal het makkelijker zijn om nog meer regels te overtreden. Als jij meegaat, zal ze tegen jou praten en krijg ik alleen de restjes.'
'En als er tijdens mijn afwezigheid iets met je gebeurt, zoals in de Bovenlaag?'
'Er gebeurt niets. Alsjeblieft! Als je me wilt helpen, blijf dan weg. Zo niet, dan wil ik verder niets met je te maken hebben. Ik meen het, Dors. Dit is belangrijk voor me. Hoe zeer ik ook aan je gehecht ben geraakt, je kunt niet mee.'
Met veel tegenzin stemde ze in en zei slechts: 'Beloof me dan tenminste dat je aardig tegen haar zult zijn.'
En Seldon zei: 'Ben ik het die je moet beschermen of zij? Ik verzeker je dat ik haar niet voor de lol zo wreed heb behandeld en dat zal ik morgen ook niet doen.'
De herinnering aan deze ruzie met Dors - hun eerste ruzie - hield hem een groot deel van de nacht wakker; dat, samen met de zeurende gedachte dat de twee Zusters misschien niet eens zouden komen opdagen, ondanks de belofte van Regendruppel Drieënveertig.
Ze kwamen wel opdagen, niet lang nadat Seldon een zuinig ontbijtje tot zich had genomen (hij was vastbesloten niet door overeten te dik te worden) en een mantel had aangetrokken die hem precies paste. Hij had de nodige aandacht besteed aan de riem en die zat dan ook perfect.
Regendruppel Drieënveertig, met nog altijd een ijzige blik, zei: 'Als u klaar bent, Stamverwant Seldon, blijft mijn Zuster bij Stamverwante Venabili.' Haar stem was pieperig noch hees. Het was alsof ze gedurende de nacht rustiger en stabieler was geworden, in gedachten uitproberend hoe ze zich moest richten tot een man die geen Broeder was.
Seldon vroeg zich af of zij ook slecht geslapen had en zei: 'Ik ben klaar voor vertrek.'
Samen, een halfuur later, zakten Regendruppel Drieënveertig en Hari Seldon van niveau naar niveau, steeds lager. Hoewel het overdag was, was het licht schemerachtig en gedempter dan hij het elders op Trantor had gezien.
Daar was geen duidelijke reden voor. Het kunstmatige daglicht dat langzaam zijn ronde maakte rond de planeet zou toch ook de Mycogen Sector kunnen belichten? De Mycogeners zouden het zo wel willen, dacht Seldon, vasthoudend aan een of andere primitieve gewoonte. Langzamerhand raakten zijn ogen aan de schemering gewend.
Seldon probeerde voorbijgangers, of het nu Broeders of Zusters waren, kalm aan te kijken. Hij veronderstelde dat hij en Regendruppel Drieënveertig voor een Broeder met zijn vrouw zouden worden aangezien en dat niemand op hen zou letten, zolang hij niets deed dat de aandacht trok.
Helaas leek het of Regendruppel Drieënveertig juist haar best deed om opgemerkt te worden. Ze praatte kortaf met hem, met lage stem en tussen op elkaar geklemde tanden. Het was duidelijk dat het gezelschap van een onbevoegd man, ook al wist alleen zij dat, haar zelfvertrouwen teisterde. Seldon wist zeker dat als hij haar zou vragen te ontspannen, hij haar alleen nog maar onrustiger zou maken. (Seldon vroeg zich af wat zij zou doen als ze iemand zouden tegenkomen die haar kende. Hij ontspande iets meer toen ze op lagere niveaus waren aangekomen, waar minder mensen waren.)
De reis naar beneden ging ook niet met liften, maar langs hellingen met ingebouwde bewegende trappen, steeds twee naast elkaar, één voor naar boven, de ander voor naar beneden. Regendruppel Drieënveertig noemde ze "roltrappen", een oude benaming die Seldon nog nooit eerder gehoord had. Hij vroeg zich af of hij het goed verstaan had.
Terwijl ze steeds dieper kwamen, groeide de onrust van Seldon. De meeste werelden hadden microboerderijen en de meeste werelden produceerden hun eigen microprodukten. Op Helicon had Seldon af en toe kruiden gekocht bij de microboerderijen en zijn maag had altijd geprotesteerd.
De mensen die er werkten leken ertegen te kunnen. Zelfs als bezoekers met dichtgeknepen neuzen rondliepen, leken ze zichzelf aan de barre omstandigheden aan te passen. Maar Seldon was altijd enorm vatbaar voor de geur. Hij leed er onder en verwachtte er ook nu onder te lijden. Hij probeerde zichzelf te troosten met de gedachte dat hij zich opofferde voor een goede en nobele zaak, namelijk de informatie die hij nodig had, maar dat weerhield zijn bevreesde maag er niet van zich nu al flink te roeren.
Hoewel hij de tel kwijt was van het aantal niveaus dat ze afgedaald waren, was de lucht nog redelijk fris. 'Wanneer zijn we op de niveaus van de microboerderijen?' vroeg hij.
'Daar zijn we inmiddels.'
Seldon haalde diep adem. 'Het ruikt nog niet zo.'
'Ruikt? Hoe bedoelt u?' Regendruppel Drieënveertig was zo beledigd, dat ze luid begon te praten.
'In mijn herinnering associeer ik microboerderijen met een rotte lucht. U weet wel, van de mest die bacteriën, zuurdesem, fungi en saprofyten meestal nodig hebben.'
'In uw herinnering?' Ze liet het volume van haar stem weer dalen. 'Waar was dat?'
'Op de wereld waar ik vandaan kom.'
De Zuster vertrok haar gezicht vol afkeer. 'En uw mensen zwelgen daarin?'
Seldon haastte zich om het een beetje goed te praten. 'Het ruikt echt niet slecht, tenminste niet meer als het klaar is voor consumptie.'
'Bij ons ruikt het nooit slecht, ook niet tijdens het verbouwen. Onze biotechnici hebben perfecte rassen ontwikkeld. De algen groeien in het zuiverste licht en uiterst zorgvuldig uitgebalanceerde elektrolytische oplossingen. De saprofyten worden met uitgekiende organische maaltijden gevoed. De formules en recepten zullen altijd een geheim blijven voor stamverwanten. Kom. We zijn er. Snuffelt u maar raak. U zult niets weerzinwekkends tegenkomen. Dat is een van de redenen waarom ons voedsel in de hele Galaxis gewild is en waarom de Keizer, zoals ons verteld, niets anders eet. Hoewel het veel te goed is voor een stamverwant als u het mij vraagt, ook al noemt hij zichzelf Keizer.'
Ze zei het met een boosheid die rechtstreeks tegen Seldon gericht leek. Alsof ze bang was dat Seldon dat zelf niet in de gaten had, voegde ze eraan toe: 'Of zelfs al noemt hij zichzelf een geëerde gast.'
Ze liepen een nauwe gang in, waar aan elke kant grote glazen tanks te zien waren waarin troebel groen water borrelde, vol warrelende en groeiende algen die werden opgejaagd door de gasbellen die door het water naar boven vlogen. Daar zou wel veel kooldioxyde in zitten, veronderstelde hij.
Fel, roodkleurig licht scheen van boven in de tanks, veel feller dan het licht in de gang zelf. Hij vroeg naar het waarom ervan.
'Dat is logisch,' zei ze. 'Deze algen zijn het meest werkzaam aan de rode kant van het spectrum.'
'Ik neem aan,' zei Seldon, 'dat alles automatisch gaat.'
Ze haalde haar schouders op, maar gaf geen antwoord.
'Ik zie nergens Broeders en Zusters aan het werk om het tegendeel te bewijzen,' hield Seldon vol.
'Niettemin is er werk te doen en dat doen ze, ook al ziet u ze niet werken. De details zijn niet voor u bestemd. Verspil geen tijd door ernaar te informeren.'
'Wacht. Wees niet boos op mij. Ik kom hier niet om achter staatsgeheimen te komen. Toe nou, meisje.' (Het woord ontviel hem.)
Hij nam haar bij de arm omdat ze op het punt leek te staan weg te rennen. Ze bleef staan, maar hij voelde haar licht huiveren en hij liet haar beschaamd los.
'Het lijkt alleen maar alsof alles automatisch gaat,' zei hij.
'Maakt u ervan wat u wilt. Niettemin is hier ruimte genoeg voor menselijke hersens en menselijke beoordelingen. Iedere Broeder en Zuster moet hier een keer werken. Sommigen maken er hun beroep van.'
Ze sprak nu iets vrijer maar hij moest in verlegenheid toezien hoe haar linkerhand steeds stilletjes naar haar rechterarm bewoog om de plaats te wrijven waar hij haar aangeraakt had, alsof hij haar had gestoken.
'Het gaat kilometers en kilometers zo door,' zei ze, 'maar als we hier afslaan kan ik u een deel van de schimmelafdeling laten zien.'
Ze liepen verder. Seldon merkte op hoe schoon alles was. Het glas glom. De betegelde vloer leek vochtig, hoewel hij, toen hij even de kans kreeg om te bukken, moest constateren dat dat niet het geval was. En glad was de vloer ook al niet - tenzij zijn sandalen (waar de grote teen uitstak, zoals de heersende mode in Mycogen voorschreef) anti-slipzolen hadden.
Regendruppel Drieënveertig had in een opzicht gelijk. Hier en daar zag hij een Broeder of Zuster in stilte aan het werk. Ze bestudeerden meters, bedienden controlepanelen of hielden zich onledig met zulk ongeschoold werk als het oppoetsen van het materiaal - en stuk voor stuk werden ze volledig door hun arbeid in beslag genomen.
Seldon weerhield zich ervan te vragen wat ze deden, want hij wilde de Zuster de vernedering besparen te moeten antwoorden dat ze het niet wist, en de boosheid over zijn constante gevraag naar dingen die hij niet weten mocht.
Ze gingen een soepel draaiende klapdeur door en opeens ving Seldon een zweempje op van de geur die hij zich herinnerde. Hij keek naar Regendruppel Drieënveertig, maar die leek zich er niet bewust van te zijn en al snel raakte ook hij eraan gewend.
Het licht was plotseling anders. De roodachtige kleur verdween en de felheid eveneens. Opeens was het overal schemerachtig. Alleen op plaatsen waar apparatuur stond opgesteld, waren er spotlichtjes en overal waar zo'n lichtje was leek een Broeder of een Zuster te vinden te zijn. Sommigen droegen lichtgevende hoofdbanden die gloeiden met een parelachtige gloed. Verderop zag Seldon overal lichtjes ronddansen.
Terwijl ze liepen, bekeek hij zijn metgezellin vluchtig van opzij. Het was de enige manier om een oordeel over haar uiterlijk te vellen. Als hij haar van voren bekeek, was hij zich voortdurend bewust van haar ronde, kale hoofd, haar kale ogen, haar kleurloze gezicht. Haar individualiteit verdronk erin en het leek dan of ze onzichtbaar was. Maar in haar profiel zag hij iets. Neus, kin, volle lippen, een regelmatig profiel, schoonheid. Het schemerachtige licht maakte de kaalheid van haar hoofd zachter.
Verrast stelde hij vast dat ze een mooie vrouw zou zijn als ze haar haar liet groeien en zich een fraai kapsel liet aanmeten.
En toen bedacht hij zich dat ze haar haar niet kon laten groeien. Ze zou haar leven lang kaal blijven.
Waarom? Waarom moesten ze haar dat aandoen? Zonnemeester zei dat een Mycogener zichzelf (of haarzelf) zijn (of haar) leven lang als een Mycogener zou kennen. Waarom was dat zo belangrijk dat de vloek der haarloosheid aanvaard moest worden als een merk of identiteitsteken?
En toen, gewend als hij was de zaken altijd van twee kanten te bekijken, dacht hij: de macht der gewoonte is een tweede natuur. Als je gewend bent aan een kaal hoofd, genoeg gewend bent, dan lijkt haar op een hoofd iets afschuwelijks, word je er onpasselijk van. Hijzelf schoor zich iedere morgen, verwijderde al de aangezichtsharen, bij de geringste stoppel voelde hij zich al niet meer op zijn gemak, en toch had hij van zichzelf niet het idee dat hij een kaal gezicht had of dat het onnatuurlijk was om zich te scheren. Uiteraard kon hij zijn baard laten staan wanneer hij maar wilde - maar hij wilde het niet.
Hij wist dat er werelden waren waar de mannen zich niet schoren; op sommige werelden knipten of fatsoeneerden ze hun haar zelfs op geen enkele manier, maar lieten ze het in het wilde weg groeien. Wat zouden die mensen wel niet zeggen als ze zijn eigen kale gezicht zagen, zijn haarloze kin, wangen en lippen?
En intussen liep hij verder met Regendruppel Drieënveertig - er leek geen einde te komen aan de rondleiding - en af en toe greep ze hem bij de elleboog om hem een bepaalde kant op te sturen of te laten kijken. Ze leek er al aan gewend te zijn om dat te doen, want ze trok haar hand niet meer snel terug. Soms hield ze hem een minuut vast.
'Hier! Kom hier!' zei ze.
'Wat is dat?' vroeg Seldon.
Ze stonden voor een klein presenteerblad dat vol lag met kleine bolletjes, elk ongeveer twee centimeter in doorsnee. Een Broeder die in de buurt aan het werk was en het blad er net had neergezet, keek vragend op naar het tweetal.
Op zachte toon zei Regendruppel Drieënveertig tegen Seldon: 'Vraag hem een paar.'
Seldon realiseerde zich dat zij niets tegen de man kon zeggen als haar niets gevraagd werd en zei onzeker: 'Kan ik er een paar krijgen, B-Broeder?'
'Neem een handvol, Broeder,' zei de ander hartelijk.
Seldon pakte een bolletje en wilde dat net aan Regendruppel Drieënveertig geven, toen hij zag dat ze de uitnodiging van de Broeder als een uitnodiging aan haarzelf had opgevat: ze pakte twee handen vol.
Het bolletje voelde glad aan, zacht en soepel. Terwijl ze zich verwijderden van het blad en de bijbehorende Broeder, vroeg Seldon aan Regendruppel Drieënveertig: 'Zijn die bolletjes eetbaar?' Hij hield het bolletje voorzichtig bij zijn neus.
'Ze stinken niet,' zei ze scherp.
'Wat zijn het?'
'Lekkernijen. Rauwe lekkernijen. Voor de export worden ze met verschillende smaakstoffen geproduceerd, maar hier in Mycogen eten we ze zonder smaakstoffen. Zoals het hoort.'
Ze stopte er een in haar mond en zei: 'Ik kan er nooit genoeg van krijgen.'
Seldon legde het bolletje op zijn tong. Hij voelde het oplossen en snel verdwijnen. Een moment leek zijn mond vloeibaar te worden en toen gleed het bijna vanzelf zijn keelgat in.
Hij stond even stil, stomverbaasd. Het was een beetje zoet en de nasmaak was een nog kleiner beetje bitter, maar de smaak als geheel kon hij niet thuisbrengen.
'Mag ik er nog een?' vroeg hij.
'Neem er gelijk een paar,' zei Regendruppel Drieënveertig, en ze hield een handvol uitgestoken. 'Ze smaken iedere keer anders en bevatten bijna geen calorieën. Proef maar.'
Ze had gelijk. Hij probeerde de lekkernij in zijn mond te houden. Hij probeerde er voorzichtig aan te likken. Hij probeerde er een stukje af te bijten. Maar het meest voorzichtige likje bedierf het al. Als er een stukje uitgebeten was, verdween de rest meteen. En elk hapje had een ondefinieerbare smaak, steeds weer anders dan het vorige.
'Het enige probleem is,' zei de Zuster opgewekt, 'dat er heel soms weleens een heel ongewone tussenzit. Die vergeet je nooit meer, maar het overkomt je ook geen tweede keer. Ik had er een toen ik negen was...' Haar gezichtsuitdrukking verloor opeens ieder spoor van opwinding en ze zei: 'Het is een goede ervaring. Het leert je de vergankelijkheid inzien van wereldse dingen.'
Dit was een teken, dacht Seldon. Ze hadden lang genoeg doelloos rondgelopen. Ze was aan hem gewend en raakte met hem aan de praat. En nu nam het gesprek de wending aan waar hij op gehoopt had. Nu!