6

De Tombs.

Oké, het was de Tombs niet meer, niet de echte uit de negentiende eeuw. Dat gebouw stond er al heel lang niet meer, maar iedereen gebruikte de naam nog voor de plaats: het detentiecentrum in Manhattan waar Arthur Rhyme nu zat. Zijn hart klopte met het radeloze bonk, bonk, bonk dat het vaak had laten horen sinds zijn arrestatie.

Of je het nu de Tombs noemde, het MDC of het Bernard Kerik Center (zoals het tijdelijk had geheten tot de voormalige hoofdcommissaris van politie, tevens hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen, roemloos ten onder was gegaan), voor Arthur was het simpelweg de hel.

De totale hel.

Hij had net als alle anderen een oranje overall aan, maar daarmee hield elke overeenkomst met zijn medegedetineerden op. Arthur, die één meter achtenzeventig was, zesentachtig kilo woog en een keurig bruin kantoorkapsel had, zou niet meer kunnen verschillen van de andere zielen die hier hun proces afwachtten. Nee, hij was niet breed en getatoeëerd, of kaalgeschoren, of stom, of zwart, of latino. Het soort crimineel op wie Arthur zou lijken – een van witteboordencriminaliteit beschuldigde zakenman – zat niet tot aan zijn proces in de Tombs, maar werd op borgtocht vrijgelaten. Wat voor zonden ze ook hadden gedaan, ze waren niet zwaar genoeg voor de twee miljoen dollar borgtocht die Arthur was opgelegd.

De Tombs was dus sinds 13 mei zijn onderkomen; de langste, pijnlijkste, moeilijkste periode van zijn leven.

En verwarrend.

Arthur kon de vrouw die hij zou hebben vermoord best hebben ontmoet, maar hij herinnerde zich haar niet. Ja, hij was in die galerie in SoHo geweest waar zij kennelijk ook had rondgekeken, maar hij wist niets van een gesprek met haar. En ja, hij hield van het werk van Harvey Prescott en het was hem aan het hart gegaan dat hij zijn doek had moeten verkopen toen hij zijn baan was kwijtgeraakt, maar een schilderij stelen? Iemand vermoorden? Waren ze gek geworden? Zag hij eruit als een moordenaar?

Het was hem een ondoorgrondelijk raadsel, net als de stelling van Fermat, het wiskundige bewijs dat hij na lezing van de uitleg nog steeds niet snapte. Haar bloed in zijn auto? Hij werd erin geluisd, natuurlijk. Hij kwam zelfs op de gedachte dat de politie het zelf had gedaan.

Na tien dagen in de Tombs heeft O.J.'s verdediging iets minder weg van de Twilight Zone.

Waarom, waarom, waarom? Wie zat hierachter? Hij dacht aan de boze brieven die hij had geschreven toen Princeton hem had gepasseerd. Er zaten erbij die stom, kleinzielig en dreigend van toon waren. Maar goed, labiele mensen genoeg in de academische wereld. Misschien wilden ze wraak nemen voor de stennis die hij had geschopt. En dan was er nog die studente die avances had gemaakt. Nee, had hij tegen haar gezegd, hij wilde geen verhouding. Ze was ontploft.

Fatal Attraction…

De politie had haar nagetrokken en geconcludeerd dat zij niet achter de moord zat, maar hadden ze wel echt hun best gedaan om haar alibi te verifiëren?

Hij keek om zich heen in de recreatieruimte, naar de tientallen ‘poppetjes’; bajestaal voor gedetineerden. Ze hadden hem eerst als een curiositeit gezien. Hij was in aanzien gestegen toen ze hoorden dat hij was aangehouden op verdenking van moord, maar weer diep gezonken toen duidelijk werd dat het slachtoffer niet had geprobeerd zijn drugs te jatten of hem te bedriegen – de twee acceptabele redenen om een vrouw te doden.

Toen tot hen doordrong dat hij gewoon zo'n blanke was die er een zootje van had gemaakt, was het akelig geworden.

Geduw, gepest, zijn pakje melk afpakken – net als in de brugklas. Wat de seks betrof, was het niet zo erg als de mensen dachten. Hier niet. Deze mensen waren allemaal net gearresteerd en konden hun pik nog wel even in hun overall houden, maar een aantal van zijn nieuwe ‘maten’ had hem verzekerd dat hij zijn maagdelijkheid snel zou verliezen zodra hij naar een instelling voor langgestraften werd gestuurd, zoals Attica, zeker wanneer hij vijfentwintig jaar tot levenslang kreeg.

Hij had vier keer een stomp in zijn gezicht gekregen, was twee keer pootje gehaakt en uiteindelijk tegen de vloer gepind door die psychopaat van een Aquilla Sanchez, die zwetend boven hem hing en krijste in Spaans Engels tot een paar verveelde piewies (bewaarders, dus) hem weg hadden getrokken.

Arthur had twee keer in zijn broek gepiest en wel tien keer gekotst. Hij was een worm, uitschot, het verkrachten niet waard.

Nog niet.

En als zijn hart zo bleef bonken, kon het elk moment uit elkaar springen – wat Henry Rhyme, zijn vader, ook was overkomen, al was de vermaarde professor uiteraard niet in zo'n onwaardig oord als de Tombs gestorven, maar op een gepast voorname universiteitsstoep in Hyde Park in Illinois.

Hoe had dit kunnen gebeuren? Een getuige, bewijs… Het sloeg nergens op.

‘Beken in ruil voor strafvermindering, meneer Rhyme,’ had de officier van justitie gezegd. ‘Ik raad het u aan.’

Zijn advocaat had hetzelfde gezegd. ‘Ik weet precies hoe het zit, Art. Het is alsof ik een gps-kaart lees. Ik kan je precies zeggen waar dit heen gaat, en de naald is het niet. De staat New York zou de doodstraf nog niet kunnen invoeren als het een halszaak was. Sorry, slechte grap. Maar je hebt nog altijd vijfentwintig jaar in het vooruitzicht. Ik kan er vijftien van maken. Ga ervoor.’

‘Maar ik heb het niet gedáán.’

‘Hm, hm. Dat zegt niet echt iemand iets, Arthur.’

‘Maar ik heb het écht niet gedaan!’

‘Hm, hm.’

‘Nou, ik ga níét bekennen. De jury begrijpt me wel. Als ze me zien, weten ze wel dat ik geen moordenaar ben.’

Het bleef even stil. ‘Prima,’ had zijn advocaat toen gezegd, maar het was helemaal niet prima. Het was wel duidelijk dat hij de pest in had, ondanks die zeshonderd en nog wat per uur die hij opstreek – en waar moesten zúlke bedragen vandaan komen? Hij…

Arthur keek op en zag twee gedetineerden naar hem kijken, latino's. Ze namen hem op zonder ook maar enige uitdrukking op hun gezicht. Niet vriendelijk, niet tartend en niet stoer. Ze leken nieuwsgierig.

Terwijl ze op hem af kwamen, dacht hij na. Opstaan of blijven zitten?

Blijven zitten.

Maar naar beneden kijken.

Hij keek naar de vloer. Een van de mannen ging voor hem staan, zodat Arthur recht tegen zijn sjofele sportschoenen aankeek.

De andere man kwam achter hem staan.

Hij was er geweest. Arthur Rhyme wist het zeker. Als ze het maar snel deden, dan was het maar voorbij.

‘Yo,’ zei de man achter hem met een hoge stem.

Arthur keek op naar de man die voor hem stond. Die had bloeddoorlopen ogen, een grote oorring en een slecht gebit. Arthur kon geen woord uitbrengen.

‘Yo,’ klonk het weer.

Arthur slikte. Hij wilde het niet, maar hij kon er niets aan doen.

‘We praten tegen je, mijn maat en ik. Je bent niet beleefd. Waarom ben je zo'n eikel?’

‘Sorry, ik… Hallo.’

‘Yo. Wat doe jij voor werk, man?’ vroeg Piepstem aan zijn rug.

‘Ik ben…’ Zijn geest stond stil. Wat moest hij zeggen? ‘Ik ben wetenschapper.’

‘Fok,’ zei Oorbel. ‘Wetenschapper? Wat doe je dan, raketten bouwen of zo?’

Ze lachten allebei.

‘Nee, medische apparatuur.’

‘Zoals die shit, je weet wel, dan zeggen ze “bed los” en dan elektrocuteren ze je? Zoals in ER?

‘Nee, het is ingewikkeld.’

Oorbel fronste zijn wenkbrauwen.

‘Zo bedoel ik het niet,’ zei Arthur snel. ‘Niet dat jullie het niet zouden begrijpen, het is gewoon moeilijk uit te leggen. Kwaliteitscontrole-systemen voor dialyse, en…’

‘Dat verdient zeker wel lekker?’ zei Piepstem. ‘Ik heb gehoord dat je een mooi pak aanhad toen je werd verwerkt.’

‘Toen ik werd…?’ O, bij aankomst. ‘Ik weet het niet. Ik heb het bij Nordstrom gekocht.’

‘Nordstrom. Wat is Nordstrom in jezusnaam?’

‘Een winkel.’

Arthur keek weer naar de voeten van Oorbel, die vervolgde: ‘Dus je verdient lekker? Hoeveel?’

‘Ik…’

‘Ga je nou zeggen dat je het niet weet?’

‘Ik…’ Ja, dat was de bedoeling.

‘Hoeveel?’

‘Ik weet niet… Meer dan een ton, denk ik.’

‘Fok.’

Arthur wist niet of dat wilde zeggen of hij veel of weinig verdiende.

Toen lachte Piepstem. ‘Heb je vrouw en kinderen?’

‘Daar zeg ik niets over.’ Het klonk opstandig.

‘Heb jij vrouw en kinderen?’

Arthur Rhyme keek naar een muur vlakbij. Uit een voeg tussen de gasbetonblokken stak een spijker, voor een bord met een mededeling, veronderstelde hij, dat jaren geleden was verwijderd of gestolen. ‘Laat me met rust. Ik heb geen zin om met jullie te praten.’ Hij deed zijn best om het gedecideerd te zeggen, maar hij klonk als een meisje dat door een kneus ten dans wordt gevraagd.

‘We proberen gewoon een beschaafde conversatie te voeren, man.’

Hoorde hij dat goed? Een beschaafde conversatie?

Toen dacht hij: godver, misschien willen ze écht aardig zijn. Misschien konden ze zijn vrienden zijn, hem beschermen. God wist dat hij om vrienden verlegen zat. Viel er nog iets te redden? ‘Neem me niet kwalijk, maar dit is een bizarre toestand voor me. Ik heb nog nooit eerder moeilijkheden gehad. Ik ben gewoon…’

‘Wat doet je vrouw? Is die ook wetenschapper? Is het een slimme tante?’

‘Ik…’ De woorden verdampten.

‘Heeft ze grote tieten?’

‘Neuk je haar in haar kont?’

‘Luister goed, Wetenschapspikkie, het zit zo. Die slimme vrouw van jou gaat wat geld van de bank halen. Tien ruggen. En dan rijdt ze naar mijn neef in de Bronx. En dan…’

De hoge stem stierf weg.

Een kolossale zwarte gedetineerde van een meter negentig, een en al spieren en vet, liep met opgestroopte mouwen naar het drietal toe. Hij keek met gemene spleetoogjes naar de twee latino's.

‘Yo, chihuahua's. Oprotten.’

Arthur Rhyme was verlamd. Hij had nog niet kunnen bewegen als iemand het vuur op hem had geopend, wat hem niets had verbaasd, zelfs niet in dit rijk van de metaaldetectors.

‘Pleur op, nikker,’ zei Oorbel.

‘Stuk stront,’ voegde Piepstem eraan toe, wat de zwarte man een lach ontlokte. Hij sloeg een arm om Oorbels schouders, fluisterde iets in zijn oor en nam hem mee. De ogen van de latino werden glazig en hij knikte naar zijn maat, die zich bij hem voegde. Ze liepen gemaakt verontwaardigd naar de verste hoek. Als Arthur niet zo bang was geweest, had hij het komisch gevonden, die op hun nummer gezette pestkoppen die op de school van zijn kinderen konden zitten.

De zwarte man rekte zich uit en Arthur hoorde een gewricht kraken. Zijn hart bonsde nog harder. Er viel hem een schietgebedje in: of die hartaanval hem nu maar mocht meenemen.

‘Dank je.’

‘Val dood, man. Die twee, die eikels, die moeten weten hoe het zit. Volg je me wel?’

Nee, Arthur Rhyme had geen idee, maar hij zei: ‘Toch bedankt. Ik ben Art.’

‘Ik weet wel hoe je heet, man. Iedereen hier weet alles. Behalve jij. Jij weet geen ene reet.’

Maar er was één ding dat Arthur Rhyme wel wist, en heel zeker: hij was er geweest. Dus zei hij: ‘Oké, zeg dan maar wie jij bent, klootzak.’

Het grote gezicht keek hem aan. Arthur, die zweet en een rokerige adem rook, dacht aan zijn gezin, eerst aan zijn kinderen en toen aan Judy. Aan zijn ouders, eerst zijn moeder en toen zijn vader. Toen dacht hij gek genoeg aan zijn neef Lincoln. Hij herinnerde zich een hardloopwedstrijdje door een veld in Illinois op een warme zomerdag toen ze nog tieners waren.

Wie het eerst bij die eik is. Zie je hem, die daar? Ik tel tot drie. Klaar voor de start? Een… twee… drie… Start!

De man draaide zich om en beende naar een andere zwarte gedetineerde. Ze tikten met hun vuisten tegen elkaar en Arthur Rhyme was vergeten.

Hij keek naar hun kameraadschap en voelde zich steeds eenzamer. Toen deed hij zijn ogen dicht en boog zijn hoofd. Arthur Rhyme was wetenschapper. Hij geloofde dat het leven zich ontwikkelde via het proces van natuurlijke selectie, waarin de goddelijke gerechtigheid geen rol speelde, maar nu, verzonken in een depressie die zo niet-aflatend was als het wintertij, moest hij zich wel afvragen of er niet toch een systeem van vergelding bestond, net zo echt en onzichtbaar als de zwaartekracht, dat hem nu strafte voor alle slechte dingen die hij in zijn leven had gedaan. O, hij had ook veel goeds gedaan: kinderen opgevoed, die hij ruimdenkende waarden en verdraagzaamheid had bijgebracht; hij was een goede levensgezel geweest voor zijn vrouw, die hij door kanker heen had gesleept; en hij had bijgedragen aan het wetenschappelijke onderzoek dat de wereld verrijkte.

Toch waren er ook slechte dingen. Die zijn er altijd.

Daar zat hij dan in zijn stinkende oranje overall zijn uiterste best te doen om te geloven dat hij door de juiste gedachten en geloften – en het vertrouwen in het systeem dat hij bij elke verkiezing plichtsgetrouw uitsprak – de balans van Vrouwe Justitia weer naar de andere kant zou kunnen laten doorslaan en de weg terug zou kunnen vinden naar zijn gezin en het leven.

Hij wilde geloven dat hij met de juiste instelling en intentie het lot te snel af kon zijn met diezelfde ademloze inspanning waarmee hij Lincoln op dat warme, stoffige veld had verslagen in de stormloop op de eik.

Hij wilde geloven dat hij nog te redden was. Misschien…

‘Oprotten.’

Hij schrok op van het woord, al was het met zachte stem uitgesproken. Een gedetineerde, blank, met een slordige bos haar, vol tatoeages maar zonder tanden, zenuwachtig bewegend doordat de drugs zijn lichaam verlieten, had Arthur van achteren beslopen. Hij keek naar de bank waarop Arthur zat, hoewel hij overal kon gaan zitten. Zijn ogen stonden door en door gemeen.

Arthurs vluchtige hoop op een meetbaar, wetenschappelijk stelsel van morele gerechtigheid ging in rook op. De nek omgedraaid door dat ene woord van die tengere, maar beschadigde en gevaarlijke man.

Oprotten…

Arthur Rhyme hield met moeite zijn tranen binnen en rotte op.