25
‘Verder nog iets nodig, agent?’
Ron Pulaski, die in de vergaderzaal van SSD zat, keek op in het emotieloze gezicht van Jeremy Mills, Sterlings tweede assistent, die voor externe zaken, herinnerde de jonge agent zich nog. ‘Nee, niets, bedankt, maar kun je aan meneer Sterling vragen waar dat bestand blijft dat hij voor ons zou maken? Een lijst van cliënten. Ik dacht dat Martin ervoor zou zorgen.’
‘Ik wil het graag aan Andrew voorleggen wanneer hij uit zijn bespreking komt.’ De breedgeschouderde assistent begon aan een tocht door het vertrek, waarbij hij de airconditioning en de lichtschakelaars aanwees als de piccolo die Jenny en Pulaski naar de chique kamer had gebracht die ze voor hun huwelijksreis hadden geboekt.
Wat Pulaski er weer aan deed denken hoe sterk Jenny op Myra leek, de vrouw die de vorige dag was verkracht en vermoord. Hoe haar haar viel, die wat scheve glimlach waar hij zo gek op was, die…
‘Agent?’
Pulaski schrok op uit zijn gemijmer. ‘Pardon.’
De assistent nam hem op terwijl hij een barkoelkast aanwees. ‘Hier vindt u spuitwater en gewoon water.’
‘Dank je. Ik heb alles.’
Opletten, riep hij zichzelf kwaad tot de orde. Vergeet Jenny. Vergeet de kinderen. Er staan mensenlevens op het spel. Amelia denkt dat jij die mensen kunt verhoren. Doe dat dan.
Ben je er nog, groentje? We hebben je nodig.
‘Als u wilt bellen, kunt u dit toestel gebruiken. Eerst de 9 intoetsen voor een buitenlijn. U kunt ook deze toets indrukken en het nummer zeggen. Het toestel heeft spraakbesturing.’ Hij wees naar Pulaski's mobieltje. ‘Die zal het hier wel niet zo goed doen. Er is veel afgeschermd, ziet u. Voor de veiligheid.’
‘O? Goed.’ Pulaski dacht terug: had hij niet iemand een mobieltje of BlackBerry zien gebruiken? Hij wist het niet meer.
‘Ik zal de werknemers naar binnen sturen. Als u zover bent.’
‘Graag.’
Jeremy liep de gang in. Pulaski pakte zijn notitieboekje uit zijn aktetas en keek naar de namen van de werknemers die hij moest horen.
Steven Shraeder, hoofd Technische Dienst, dagploeg
Faruk Mameda, hoofd Technische Dienst, nachtploeg
Hij stond op en gluurde de gang in. Een schoonmaker was prullenbakken aan het legen. Hij herinnerde zich dat hij hem eerder had gezien; het leek alsof Sterling bang was dat uitpuilende prullenbakken zijn bedrijf een slechte naam zouden bezorgen. De grote man wierp een onaangedane blik op Pulaski's uniform en richtte zich weer op zijn taak, die hij systematisch uitvoerde. Verderop in de gang stond een bewaker in de houding. Pulaski kon niet eens naar de wc zonder langs hem heen te lopen. Hij keerde terug naar zijn stoel in afwachting van de twee mensen op zijn lijst met verdachten.
Faruk Mameda kwam als eerste binnen. Hij was jong en van Midden-Oosterse afkomst, dacht Pulaski. Hij was bijzonder aantrekkelijk, had een plechtig gezicht en een zelfbewuste uitstraling. Hij keek Pulaski moeiteloos in de ogen toen hij vertelde dat hij bij een kleine onderneming had gewerkt die een jaar of vijf, zes geleden door SSD was overgenomen. Hij had de leiding over de technische dienst. Hij was een vrijgezel zonder kinderen en werkte het liefst 's nachts.
Tot Pulaski's verbazing had Mameda geen spoortje van een buitenlands accent. Hij vroeg Mameda of hij over het onderzoek had gehoord. Hij beweerde er het fijne niet van te weten, wat waar kon zijn, aangezien hij 's nachts werkte en nog maar net op zijn werk was aangekomen. Hij wist alleen dat Andrew Sterling had gebeld om te zeggen dat hij de politie te woord moest staan in verband met een misdrijf.
Hij fronste zijn voorhoofd toen Pulaski uitlegde: ‘Er is recent een aantal moorden gepleegd. We denken dat er informatie van SSD is gebruikt bij de voorbereiding.’
‘Informatie?’
‘Over de verblijfplaats van de slachtoffers, artikelen die ze hadden aangeschaft.’
Merkwaardig genoeg vroeg Mameda: ‘Gaat u met alle medewerkers praten?’
Wat moest hij vertellen, wat verzwijgen? Het was iets wat Pulaski nooit wist. Amelia zei altijd dat het belangrijk was de raderen van het wiel te smeren, het gesprek gaande te houden, maar nooit te veel prijs te geven. Hij geloofde dat zijn beoordelingsvermogen was verslechterd door zijn hoofdletsel en was zenuwachtig voor gesprekken met getuigen en verdachten. ‘Niet met allemaal, nee.’
‘Alleen degenen die verdacht zijn. Of van wie u van tevoren hebt besloten dat ze verdacht zijn.’ Mameda klonk afwerend en zijn kaakspieren stonden strak. ‘Ik snap het al. Oké. Het gebeurt zo vaak tegenwoordig.’
‘Degene die we zoeken is een man die volledige toegang heeft tot innerCircle en Watchtower. We praten met iedereen die aan die voorwaarden voldoet.’ Pulaski begreep al wat Mameda dwarszat. ‘Het heeft niets te maken met uw nationaliteit.’
De poging tot geruststelling trof geen doel. ‘Nou, ik heb toevallig de Amerikaanse nationaliteit,’ snauwde Mameda. ‘Ik ben Amerikaans staatsburger. Net als u. Of daar ga ik althans van uit. Maar het hoeft niet. Tenslotte zijn er maar heel weinig oorspronkelijke bewoners in dit land.’
‘Neem me niet kwalijk.’
Mameda haalde zijn schouders op. ‘Er zijn dingen in het leven waar je gewoon aan moet wennen. Het is jammer. Het land van de vrijheid is ook het land van de vooroordelen. Ik…’ Zijn stem stierf weg en hij keek langs Pulaski heen naar boven, alsof daar iemand stond. Pulaski keek over zijn schouder. Er was geen mens te bekennen.
‘Andrew wil dat we onze volledige medewerking verlenen,’ zei Mameda. ‘Dat doe ik dus. Kun u alsjeblieft uw vragen stellen? Het wordt een drukke avond.’
‘De dossiers… Kasten, noemen jullie ze toch?’
‘Ja. Kasten.’
‘Downloadt u die wel eens?’
‘Waarom zou ik een dossier downloaden? Dat zou Andrew niet toestaan.’
Boeiend: de toorn van Andrew Sterling werd het meest gevreesd. Niet de politie of de rechtbank.
‘Dus dat hebt u nooit gedaan?’
‘Nooit. Als er een virus zit, of de data zijn niet zuiver of er is een interfaceprobleem, kijk ik soms naar een deel van de invoer of koppen, maar dat is dan ook alles. Net genoeg om te zien wat het probleem is en een patch te schrijven of het virus te verwijderen.’
‘Kan iemand met uw wachtwoord in innerCircle gekomen zijn? En zo dossiers hebben gedownload?’
Hij dacht even na. ‘Ze kunnen mijn wachtwoorden niet achterhalen. Ik heb ze nergens opgeschreven.’
‘En u komt regelmatig in de datahokken, in alle drie? En bij Intake?’
‘Ja, uiteraard. Dat is mijn werk. De computers repareren. Zorgen dat de data soepel stromen.’
‘Kunt u me vertellen waar u zondagmiddag was? Tussen twaalf en vier?’
‘Aha.’ Hij knikte. ‘Dus daar gaat het eigenlijk om. Was ik op de plaats delict?’
Pulaski vond het moeilijk om in Mameda's donkere, boze ogen te kijken.
Mameda legde zijn handen vlak op het tafelblad, alsof hij verontwaardigd wilde opstaan en de vergaderkamer uit stormen, maar hij leunde achterover en zei: ‘Ik heb 's ochtends ontbeten met vrienden… Van de moskee. Dat wilt u vast weten.’
‘Ik…’
‘De rest van de dag ben ik alleen geweest. Ik ben naar de bioscoop gegaan.’
‘Alleen?’
‘Minder afleiding. Ik ga meestal alleen. Het was een film van Jafar Panahi, een Iranese regisseur. Hebt u…’ Zijn mond verstrakte. ‘Laat maar.’
‘Hebt u het kaartje nog?’
‘Nee… Na de film heb ik wat gewinkeld. Ik denk dat ik om een uur of zes thuis was. Ik heb gevraagd of ik hier nodig was, maar alles liep op rolletjes, dus ben ik met een vriend uit eten gegaan.’
‘Hebt u 's middags iets met een creditcard betaald?’
Mameda zette zijn stekels op. ‘Ik heb gewoon etalages gekeken. Ik heb ergens koffiegedronken, een broodje gegeten, contant afgerekend…’ Hij leunde naar voren en fluisterde fel: ‘Ik geloof echt niet dat u iedereen al die vragen stelt. Ik weet wel hoe jullie over ons denken. Jullie denken dat wij vrouwen als beesten behandelen. Ongelooflijk dat u me van verkrachting durft te beschuldigen. Het is barbaars. En u beledigt me!’
Pulaski deed zijn uiterste best om Mameda recht aan te kijken en zei: ‘Nee, meneer, we vragen echt iedereen met toegang tot innerCircle waar hij gisteren was, zelfs meneer Sterling. We doen gewoon ons werk.’
Mameda kalmeerde iets, maar werd weer ziedend toen Pulaski vroeg waar hij ten tijde van de andere moorden was geweest. ‘Weet ik veel.’ Hij weigerde nog iets te zeggen, knikte strak, stond op en liep de kamer uit.
Pulaski probeerde na te gaan wat er nu precies was gebeurd. Gedroeg Mameda zich schuldig of onschuldig? Hij kwam er niet uit. Hij had vooral het gevoel dat Mameda hem te slim af was geweest.
Harder nadenken, zei hij tegen zichzelf.
Shraeder, de tweede werknemer die hij moest horen, was Mameda's tegenpool: je reinste nerd. Hij was een slungel in gekreukte, slecht passende kleren. Hij had inktvlekken op zijn handen en droeg een uilenbril met smoezelige glazen. Geen modelwerknemer van SSD. Terwijl Mameda in de verdediging was geschoten, leek Shraeder zich van geen kwaad bewust te zijn. Hij verontschuldigde zich omdat hij zo laat was – wat hij niet was – en vertelde dat hij bezig was een programmeerfout uit een patch te halen. Vervolgens begon hij aan een ingewikkelde uitleg, alsof Pulaski was afgestudeerd in computerwetenschap, en moest Pulaski hem weer op het rechte spoor zetten.
Terwijl hij zijn vingers bewoog alsof hij op een denkbeeldig toetsenbord tikte, luisterde Shraeder verbaasd – of geveinsd verbaasd – naar Pulaski's verslag van de moorden. Hij betuigde zijn deelneming en antwoordde op Pulaski's vragen dat hij regelmatig in de hokken kwam en dossiers zou kunnen downloaden, maar dat nooit deed. Ook hij was ervan overtuigd dat niemand zijn wachtwoorden kon bemachtigen.
Hij had een alibi voor de zondagmiddag: hij was rond één uur naar kantoor gegaan om te zien hoe het was afgelopen met een groot probleem dat zich de vrijdag ervoor had voorgedaan. Hij begon weer aan een uitleg die Pulaski moest afkappen. Shraeder liep naar een computer in een hoek van de vergaderzaal, tikte een paar commando's en draaide het scherm naar Pulaski. Het waren zijn urenrapportages. Pulaski keek naar de zondag. Shraeder had inderdaad om 12.58 uur ingeklokt en was pas na vijven weggegaan.
Aangezien Shraeder ten tijde van de moord op Myra op kantoor was geweest, vroeg Pulaski niet meer naar de andere misdrijven. ‘Dat was het wel,’ zei hij. ‘Dank u.’ Shraeder ging weg en Pulaski leunde achterover en keek door een smal raam. Hij had zweethanden en zijn maag zat in de knoop. Hij pakte zijn mobieltje uit de holster aan zijn riem. Jeremy, de gemelijke assistent, had gelijk. Geen bereik, verdomme.
‘Hallo daar.’
Pulaski schrok, keek snakkend naar adem op en zag Mark Whitcomb in de deuropening staan. Hij had wat kladblokken onder zijn arm en een kop koffie in elke hand. Hij trok een wenkbrauw op. Naast hem stond een iets oudere man met voortijdig grijzend haar. Pulaski nam aan dat het een werknemer van SSD moest zijn, gezien het uniform van het donkere pak met spierwit overhemd.
Wat kwamen ze doen? Hij plakte met moeite een nonchalante glimlach op zijn gezicht en knikte.
‘Ron, ik wilde je voorstellen aan Sam Brockton, mijn chef.’
Ze gaven elkaar een hand. Brockton nam Pulaski aandachtig op en zei met een wrange glimlach: ‘Dus jij hebt me door de kamermeisjes laten controleren in het Watergate Hotel in Washington?’
‘Ik ben bang van wel.’
‘Ik ben tenminste geen verdachte meer,’ zei Brockton. ‘Als wij van Compliance iets kunnen doen, zeg je het maar tegen Mark. Hij heeft me alles verteld over jullie zaak.’
‘Dank u.’
‘Succes.’ Brockton vertrok en Whitcomb bood Pulaski een kop koffie aan.
‘Voor mij? Dank je wel.’
‘Hoe gaat het?’ vroeg Whitcomb.
‘Het gaat.’
Whitcomb lachte en streek zijn blonde kuif van zijn voorhoofd. ‘Jullie zijn net zo ontwijkend als wij.’
‘Dat zal wel, maar ik kan je zeggen dat iedereen hier heeft meegewerkt.’
‘Mooi zo. Ben je klaar?’
‘Ik moet alleen nog iets van meneer Sterling krijgen.’
Hij deed suiker in zijn koffie, roerde te hard van de zenuwen en dwong zichzelf ermee op te houden.
Whitcomb hief zijn kopje en stootte ermee tegen dat van Pulaski alsof hij met hem proostte. Hij keek naar de heldere dag, de blauwe lucht en de volle groen- en bruintinten van de stad. ‘Ik heb altijd iets tegen die kleine ramen gehad. We zitten midden in New York en we hebben geen uitzicht.’
‘Waarom is dat eigenlijk, vroeg ik me af?’
‘Andrew is bezorgd om de veiligheid. Mensen zouden van buitenaf foto's kunnen nemen.’
‘Echt?’
‘Het is niet alleen maar paranoïde,’ zei Whitcomb. ‘Er gaat veel geld om in data-mining. Gigantische bedragen.’
‘Het zal wel.’ Pulaski vroeg zich af wat voor geheimen iemand door een raam een paar honderd meter verderop zou kunnen zien, want daar stond de dichtstbijzijnde kantoortoren.
‘Woon je in de stad?’ vroeg Whitcomb.
‘Ja. We zitten in Queens.’
‘Ik zit nu op Long Island, maar ik ben opgegroeid in Astoria. Bij Ditmars Boulevard, dicht bij het station.’
‘Goh, ik zit drie straten verderop.’
‘Echt waar? Ga je naar St.-Tim?’
‘St.-Agnes. We zijn een paar keer naar St.-Tim gegaan, maar de preken bevielen Jenny niet. Ze zadelen je daar met te veel schuldgevoel op.’
Whitcomb lachte. ‘Eerwaarde Albright.’
‘O, ja, die is het.’
‘Mijn broer – hij zit bij de politie in Philadelphia – heeft eens gezegd dat je een moordenaar kunt laten bekennen door hem gewoon bij eerwaarde Albright op te sluiten. Na vijf minuten bekent hij alles wat je maar wilt.’
Pulaski lachte. ‘Dus je broer is politieman?’
‘Bij de narcoticabrigade.’
‘Rechercheur?’
‘Ja.’
‘Mijn broer is surveillant bij Bureau 6, in de Village.’
‘Hoe is het mogelijk. Jouw broer en de mijne… Zijn jullie samen bij de politie gegaan?’
‘Ja, we doen eigenlijk alles samen. We zijn een tweeling.’
‘Boeiend. Mijn broer is drie jaar ouder en hij is een stuk groter dan ik. Misschien zou ik wel door de keuring komen, maar ik zou niet graag een zakkenroller onderuithalen.’
‘Dat komt niet zo vaak voor. We praten vooral op de boeven in. Het zal wel net zoiets zijn als wat jullie bij Compliance doen.’
Whitcomb lachte. ‘Ja, daar komt het wel zo'n beetje op neer.’
‘Ik denk…’
‘Hé, wie hebben we daar! Brigadier Friday.’
Pulaski kreeg een hol gevoel in zijn maag toen hij opkeek en de gladde, knappe Sean Cassel zag, samen met zijn aangever, technisch directeur Wayne Gillespie, die aanvulde: ‘Teruggekomen om meer feiten te verzamelen, dame? Alleen de feiten.’ Hij salueerde.
Doordat hij met Whitcomb over de kerk had gepraat, waande Pulaski zich plotseling weer op de katholieke middelbare school, waar zijn broer en hij constant op voet van oorlog hadden verkeerd met de jongens van Forest Hill. Ze waren rijker, hadden mooiere kleren en waren slimmer. En ze hadden een scherpe tong. (‘Hé, daar heb je die mutantenbroertjes!’) Het was een nachtmerrie geweest. Soms vroeg Pulaski zich af of hij niet alleen maar bij de politie was gegaan om met een uniform en een wapen respect te kunnen afdwingen.
Whitcomb klemde zijn lippen op elkaar.
‘Hé, Mark,’ zei Gillespie.
‘Alles goed, brigadier?’ vroeg Cassel.
Pulaski had vernietigende blikken ondergaan op straat, was uitgevloekt, had spuug en stenen ontweken en was er soms door geraakt, maar niet één van die incidenten had hem zo van zijn stuk gebracht als de pesterige woorden die hij nu naar zijn hoofd geslingerd kreeg. Met een glimlach en speels, maar speels op de manier waarop een haai zijn maaltje tart voordat hij het verslindt. Pulaski had ‘brigadier Friday’ op zijn BlackBerry gegoogeld en was erachter gekomen dat het een personage uit Dragnet was, een tv-serie van vroeger. Friday was de held, maar hij werd gezien als een ‘square’, wat scheen in te houden dat hij alles precies volgens het boekje deed en het tegendeel van cool was.
Pulaski had met gloeiende oren de informatie op het schermpje gelezen. Pas toen had hij begrepen dat Cassel hem had beledigd.
‘Alsjeblieft.’ Cassel gaf Pulaski een cd in een doosje. ‘Hopelijk heb je er wat aan, brigges.’
‘Wat is dat?’
‘De lijst van cliënten die informatie hebben gedownload over je slachtoffers. Daar had je toch om gevraagd?’
‘O, ik had meneer Sterling verwacht.’
‘Nou, Andrew is een drukbezet man. Hij heeft mij gevraagd je de lijst te geven.’
‘O. Dank u.’
‘Je krijgt het druk,’ zei Gillespie. ‘Het zijn meer dan driehonderd cliënten in de omgeving, en niet één ervan heeft minder dan tweehonderd mailinglists gedownload.’
‘Dat had ik al gezegd,’ zei Cassel. ‘Dat wordt nachtwerk. Krijgen we nou een speldje?’
Brigadier Friday werd vaak beschimpt door de mensen die hij verhoorde…
Pulaski grinnikte, al wilde hij het niet.
‘Kom op, jongens.’
‘Relax, Whitcomb,’ zei Cassel. ‘We dollen maar wat. Jezus. Niet zo gestrest.’
‘Wat doe je hier eigenlijk, Mark?’ zei Gillespie. ‘Moet je geen nieuwe wetten zoeken die we overtreden?’
Whitcomb keek vertwijfeld naar het plafond en grinnikte zuur, maar Pulaski zag dat hij zich ook geneerde – en gekwetst was.
‘Mag ik er hier even naar kijken? Voor het geval ik nog vragen heb?’ vroeg Pulaski.
‘Ga je gang.’ Cassel liep met hem mee naar de computer in de hoek en logde in. Hij laadde de cd en stapte achteruit, terwijl Pulaski ging zitten. Op het scherm werd hem gevraagd wat hij wilde doen. Tot zijn verwarring kreeg hij een aantal mogelijkheden voorgelegd die hem allemaal niets zeiden.
Cassel keek over zijn schouder. ‘Maak je de lijst niet open?’
‘Ik vroeg me gewoon af welk programma het beste was.’
Cassel lachte. ‘Veel keus heb je niet,’ zei hij op een toon alsof het vanzelfsprekend was. ‘Excel.’
‘X-L?’ herhaalde Pulaski. Hij wist dat zijn oren rood waren. Hij haatte het. Hij haatte het gewoon.
‘De spreadsheet,’ verklaarde Whitcomb behulpzaam, al had Pulaski er niets aan.
‘Ken je Excel niet?’ Gillespie leunde naar voren en tikte zo snel dat zijn vingers een waas werden.
Het programma werd geladen en er verscheen een tabel met namen, adressen, data en tijden.
‘Je hebt toch wel eens een spreadsheet gelezen?’
‘Ja hoor.’
‘Maar niet in Excel?’ Gillespie trok verbaasd zijn wenkbrauwen op.
‘Nee. In andere programma's.’ Pulaski wist dat hij hen in de kaart speelde en vervloekte zichzelf. Kop dicht en aan het werk.
‘Andere programma's? Serieus?’ zei Cassel. ‘Boeiend.’
‘Ga je gang, brigadier Friday. Succes ermee.’
‘O, dat is E-X-C-E-L,’ spelde Gillespie. ‘Nou ja, het staat op het scherm. Kijk er maar eens naar. Je leert het zo. Ik bedoel, een kind kan de was doen.’
‘Ik kom er wel uit.’
Gillespie en Cassel liepen de kamer uit.
‘Zoals ik eerder al had gezegd, ze zijn hier niet erg geliefd,’ zei Whitcomb. ‘Maar het bedrijf zou ze niet kunnen missen. Ze zijn geniaal.’
‘Wat ze je vast wel inpeperen.’
‘Nou en of. Goed, ik zal je rustig laten werken. Zit je hier goed?’
‘Ik red me wel.’
‘Als je nog langs de slangenkuil komt, kom dan even bij me langs.’
‘Doe ik.’
‘We kunnen ook in Astoria afspreken. Een keer koffiedrinken. Hou je van Grieks eten?’
‘Ik ben er gek op.’
Pulaski zag het al voor zich, een keer lekker uit. Na zijn hoofdletsel had hij een paar vriendschappen laten verwateren uit angst dat zijn gezelschap niet op prijs zou worden gesteld. Hij zou het leuk vinden om weer eens met een andere kerel op stap te gaan, een biertje pakken, misschien een actiefilm zien, dingen waar Jenny niets om gaf.
Nou ja, hij zou er later over nadenken, als het onderzoek was afgesloten, natuurlijk.
Toen Whitcomb weg was, keek Pulaski om zich heen. Er was niemand, maar hij herinnerde zich hoe Mameda zenuwachtig over zijn schouder naar boven had gekeken. Hij dacht aan de documentaire over een casino in Las Vegas die hij kortgeleden met Jenny had gezien, over ‘de ogen in de lucht’, de beveiligingscamera's overal. Hij herinnerde zich ook de bewaker op de gang en de verslaggever wiens leven was verwoest nadat hij bij SSD had gespioneerd.
Ron Pulaski hoopte maar dat hier vandaag geen beveiliging was, want zijn missie behelsde veel meer dan het verhoren van verdachten en het in ontvangst nemen van een cd; Lincoln Rhyme had hem hierheen gestuurd om in te breken bij de waarschijnlijk zwaarst beveiligde computerfaciliteit van de stad New York.