31
‘Fijn dat je tijd voor me had, Mark.’
Whitcomb, de assistent van het hoofd Compliance, glimlachte vriendelijk. Pulaski dacht dat hij wel dol op zijn werk moest zijn, want het was al halftien 's avonds geweest. Anderzijds was hij zelf ook nog aan het werk, besefte hij toen.
‘Weer een moord? Door diezelfde man gepleegd?’
‘Daar zijn we vrij zeker van.’
Whitcomb fronste zijn voorhoofd. ‘Wat erg. Jezus. Wanneer?’
‘Een uur of drie geleden.’
Ze zaten in Whitcombs kantoor, dat veel huiselijker was dan dat van Sterling. En slordiger, wat het gezelliger maakte. Whitcomb legde zijn kladblok opzij en gebaarde naar een stoel. Toen Pulaski ging zitten, zag hij familiefoto's op het bureau. Aan de wanden hingen een paar mooie schilderijen, diploma's en certificaten. Pulaski had in de stille gangen steeds om zich heen gekeken. Hij was blij dat Cassel en Gillespie, de pestkoppen van het schoolplein, er niet waren.
‘Hé, is dat je vrouw?’
‘Mijn zus.’ Whitcomb glimlachte, maar Pulaski kende die blik. Die zei: dit is een pijnlijk onderwerp.
Was ze overleden?
Nee, het was de andere verklaring.
‘Ik ben gescheiden. Ik heb hier genoeg te doen. Het valt niet mee, een gezin.’ Hij maakte een armgebaar waarmee hij op SSD doelde, nam Pulaski aan. ‘Maar het is belangrijk werk. Heel belangrijk.’
‘Vast wel.’
Pulaski had geprobeerd Andrew Sterling te bereiken, maar was ten slotte uitgekomen bij Whitcomb, die een afspraak met hem had gemaakt om hem de urenrapportages van die dag te geven, zodat ze konden zien wie van de verdachten buiten kantoor waren geweest op het tijdstip van de moord op de beheerder.
‘Ik heb koffie.’
Pulaski zag een zilveren dienblad met twee porseleinen kopjes op het bureau staan.
‘Ik weet nog hoe je het drinkt.’
‘Graag.’
Whitcomb schonk koffie in.
Pulaski nam een slokje. Het smaakte goed. Hij verheugde zich op de dag dat het financieel beter ging en hij een cappuccinoapparaat kon kopen. Hij was gek op koffie. ‘Werk je elke dag over?’
‘Vrij vaak. De overheidsvoorschriften zijn in elke bedrijfstak lastig, maar in de informatiebranche zit je met het probleem dat niemand goed weet wat hij wil. De staten kunnen bijvoorbeeld flink verdienen aan de verkoop van kentekeninformatie. Soms komen de burgers in opstand en wordt het verboden, maar in andere staten mag het weer wel.
Als het computersysteem van je bedrijf wordt gekraakt, ben je in sommige staten altijd verplicht de cliënten van wie informatie is gestolen op de hoogte te brengen, terwijl je in andere staten alleen melding hoeft te maken van diefstal van financiële informatie en in weer andere staten hoef je niemand iets te vertellen. Het is een zootje, maar we moeten bij de tijd blijven.’
Bij de gedachte aan inbreuken op de beveiliging voelde Pulaski weer een stekend schuldgevoel omdat hij de gegevens van de vrije ruimte van SSD had gestolen. Whitcomb was bij hem geweest rond de tijd dat hij de bestanden downloadde. Zou hij problemen krijgen als Sterling erachter kwam?
‘Kijk eens aan.’ Whitcomb gaf hem een stuk of twintig vellen met urenrapportages.
Pulaski bladerde ze door en vergeleek de namen met die van de verdachten. Hij zag eerst hoe laat Miguel Abrera was weggegaan: kort na vijven. Toen viel zijn oog toevallig op de naam Sterling en zijn hart sloeg over. Sterling was vlak na Miguel vertrokken, alsof hij hem volgde… Toen besefte Pulaski dat hij zich vergiste. Het was Andy Sterling, de zoon, die op dat tijdstip was weggegaan. De directeur was rond vier uur weggegaan en pas een halfuur geleden teruggekomen, waarschijnlijk na een zakelijke borrel met diner.
Hij was kwaad op zichzelf omdat hij de rapportage niet goed had gelezen. En hij had Lincoln Rhyme bijna gebeld toen hij die twee tijden zo vlak bij elkaar zag staan. Hoe gênant was dat wel niet geweest? Je moet beter nadenken, dacht hij boos.
Van de andere verdachten was Faruk Mameda, het technisch hoofd van de nachtploeg, bij SSD geweest op het tijdstip van de moord. Wayne Gillespie, de andere technisch directer, was een halfuur vroeger weggegaan dan Abrera, maar om zes uur teruggekomen en nog een paar uur gebleven. Pulaski voelde een kleinzielige teleurstelling nu de pestkop van de lijst leek te kunnen worden geschrapt. De anderen waren allemaal vroeg genoeg weggegaan om Miguel naar de begraafplaats te kunnen volgen of hem daar op te wachten. De meeste werknemers waren om vijf uur al vertrokken. Sean Cassel was een groot deel van de middag weggeweest, zag hij, maar een halfuur geleden teruggekomen.
‘Heb je er iets aan?’ vroeg Whitcomb.
‘Wel iets. Mag ik het houden?’
‘Ja, ga je gang.’
‘Dank je.’ Pulaski vouwde de vellen op en stopte ze in zijn zak.
‘O, ik heb mijn broer gesproken. Hij komt volgende maand hierheen. Ik weet niet of het je iets lijkt, maar misschien wil je hem ontmoeten? Met je broer samen? Jullie kunnen elkaar sterke politieverhalen vertellen.’ Whitcomb glimlachte een beetje beschaamd, alsof dat het laatste moest zijn waar politiemensen zin in zouden hebben. Wat niet zo was, had Pulaski tegen hem kunnen zeggen; politiemensen zijn gek op politieverhalen.
‘Als de zaak tegen die tijd, je weet wel, afgesloten is, of hoe noemen jullie dat?’
‘Rond.’
‘Ja, natuurlijk… Als de zaak dan rond is. Je mag waarschijnlijk niet met een verdachte naar het café.’
‘Jij bent niet bepaald een verdachte, Mark,’ zei Pulaski met een lach, ‘maar het is waarschijnlijk toch beter om te wachten. Ik zal vragen of mijn broer ook kan komen.’
‘Mark,’ zei een zachte stem achter Pulaski.
Hij keek om en zag Andrew Sterling staan. Hij droeg een zwarte broek en een wit overhemd met opgestroopte mouwen en hij glimlachte beminnelijk. ‘Agent Pulaski. U bent hier zo vaak dat ik u op de loonlijst zou moeten zetten.’
Pulaski lachte verlegen. ‘Ik heb gebeld, maar ik kreeg uw voicemail.’
‘O?’ Sterling keek peinzend. Toen lichtten zijn groene ogen op. ‘O ja, Martin is vandaag wat eerder weggegaan. Kunnen we iets voor u doen?’
Pulaski wilde over de urenrapportages beginnen, maar Whitcomb mengde zich snel in het gesprek. ‘Ron vertelde net dat er weer een moord is gepleegd.’
‘Nee toch? Door dezelfde man?’
Pulaski begreep dat hij zijn mond voorbij had gepraat. Het was stom om Andrew Sterling te passeren. Niet dat hij dacht dat Sterling schuldig was of iets zou willen verbergen; hij had de informatie gewoon snel willen hebben, en eerlijk gezegd had hij Cassel en Gillespie ook willen mijden, en die had hij kunnen tegenkomen als hij zich tot de directie had gewend voor de urenrapportages.
Alleen had hij nu informatie over SSD verkregen uit een andere bron dan Sterling zelf – een vergrijp, zo geen doodzonde.
Hij vroeg zich af of Sterling zijn onbehagen voelde. ‘We denken van wel,’ zei hij. ‘Het lijkt erop dat de dader het oorspronkelijk op een werknemer van SSD had gemunt, maar uiteindelijk een omstander heeft vermoord.’
‘Een werknemer? Wie?’
‘Miguel Abrera.’
‘O, de onderhoudsman, ja. Maakt hij het goed?’
‘Hij mankeert niets. Een beetje van de kaart, maar verder maakt hij het goed.’
‘Waarom was hij het doelwit? Zou hij iets weten?’
‘Ik kan er niets over zeggen,’ zei Pulaski.
‘Hoe laat was dat?’
‘Vanavond om zes uur, halfzeven ongeveer.’
Sterling kneep zijn ogen tot spleetjes, waardoor zich kraaienpootjes in de huid rond zijn ogen vormden. ‘Ik weet het al. Wat u moet doen, is de urenrapportages van de verdachten bekijken, agent. Dan weet u wie er een alibi heeft.’
‘Ik…’
‘Ik regel het wel, Andrew,’ zei Whitcomb snel, en hij ging achter zijn computer zitten. ‘Ik kopieer ze wel van Personeelszaken.’ Hij wendde zich tot Pulaski. ‘Het is zo gebeurd.’
‘Mooi,’ zei Sterling. ‘En hou me op de hoogte.’
‘Ja, Andrew.’
Sterling stapte op Pulaski af, keek hem recht aan en gaf hem een stevige handdruk. ‘Goedenavond, agent.’
‘Bedankt,’ zei Pulaski toen hij weg was. ‘Ik had het eerst aan hem moeten vragen.’
‘Ja, inderdaad. Ik dacht dat je dat ook had gedaan. Als Andrew iets vervelend vindt, is het wel ergens buiten worden gehouden. Als hij de informatie krijgt, is hij tevreden, ook al is het slecht nieuws. Je hebt de redelijke kant van Andrew Sterling gezien. De onredelijke kant lijkt niet zoveel anders, maar dat is hij wel, neem dat maar van me aan.’
‘Je krijgt hier toch geen problemen mee?’
Mark lachte. ‘Zolang hij er maar niet achter komt dat ik die rapportages een uur voordat hij op het idee kwam al had opgevraagd.’
Toen Pulaski met Whitcomb naar de lift liep, keek hij om. Aan het eind van de gang stonden Andrew Sterling en Sean Cassel met hun hoofden dicht bij elkaar te praten. De verkoopdirecteur knikte. Pulaski's hart bonsde in zijn keel. Sterling beende weg. Cassel, die zijn bril poetste met zijn zwarte doekje, draaide zich om en keek Pulaski recht aan. Hij glimlachte. Pulaski las van zijn gezicht af dat het hem allerminst verbaasde hem te zien.
De lift zei ping en Whitcomb wenkte Pulaski.
De telefoon in Rhymes lab ging. Het was Ron Pulaski, die meldde wat hij bij SSD te weten was gekomen over de verblijfplaats van de verdachten. Sachs noteerde het op de lijst.
Er waren er maar twee op kantoor geweest ten tijde van de moord: Mameda en Gillespie.
‘Dus de anderen kunnen het allemaal hebben gedaan,’ bromde Rhyme.
‘Het was er vrijwel uitgestorven,’ zei Pulaski. ‘Er waren niet veel mensen op dat uur.’
‘Dat hoeft ook niet,’ merkte Sachs op. ‘De computers doen al het werk.’
Rhyme zei tegen Pulaski dat hij naar zijn gezin moest gaan. Hij drukte zijn hoofd tegen de steun en keek naar de lijst.
Andrew Sterling, directeur
(?)
Maar was Tweeëntwintig-vijf wel een van de mensen op de lijst? vroeg Rhyme zich opnieuw af. Hij dacht aan wat Sachs hem had verteld over het concept ‘ruis’ in data. Waren deze namen gewoon ruis? Leidden ze alleen maar af van de waarheid?
Rhyme maakte een behendige draai met de TDX en keek weer naar de whiteboards. Er knaagde iets, maar wat?
‘Lincoln…’
‘Sst.’
Het was iets wat hij ergens had gelezen, of gehoord. Nee, het was een zaak van jaren geleden. Hij kon er nét niet bij. Frustrerend. Alsof zijn oor jeukte en hij eraan wilde krabben.
Hij voelde dat Cooper naar hem keek. Dat was ook irritant. Hij deed zijn ogen dicht.
Bijna…
Yes!
‘Wat is er?’
Hij moest het hardop hebben gezegd.
‘Ik geloof dat ik het heb. Thom, jij bent toch geïnteresseerd in de populaire cultuur?’
‘Wat bedoel je daar in hemelsnaam mee?’
‘Je leest tijdschriften en kranten. Je ziet reclames. Is Tareyton nog steeds een bestaand sigarettenmerk?’
‘Ik rook niet. Ik heb nooit gerookt.’
‘De smaak die het vechten waard is,’ declameerde Lon Sellitto.
‘Hè?’
‘Dat was de slagzin in de jaren zestig. Iemand met een blauw oog?’
‘Daar staat me niets van bij.’
‘Mijn vader rookte Tareyton.’
‘Maar worden ze nog gemaakt? Dat wil ik weten.’
‘Geen idee, maar je ziet ze zelden.’
‘Precies, en die andere tabak die we hebben gevonden was ook oud. Dus of hij nu rookt of niet, we mogen ervan uitgaan dat hij sigaretten verzamelt.’
‘Sigaretten. Wat is dat nou voor verzamelobject?’
‘Nee, niet alleen sigaretten. Denk aan de frisdrank met cyclamaat. Blikjes misschien, of flesjes. En mottenballen, lucifers, poppenhaar. En de schimmel, de stachybotrys chartarum, en het stof van de Twin Towers. Volgens mij zit hij niet in Manhattan, maar heeft hij gewoon in geen jaren schoongemaakt…’ Een vreugdeloze lach. ‘En wat is het andere verzamelobject waar we de laatste tijd mee bezig zijn? Data. Tweeëntwintig-vijf is bezeten van verzamelen… Ik denk dat hij een hamsteraar is.’
‘Een wat?’
‘Hij hamstert dingen. Hij gooit nooit iets weg. Daarom hebben we zoveel oude dingen aangetroffen.’
‘Ja, daar heb ik wel eens van gehoord,’ zei Sellitto. ‘Vreemd. Ongezond.’
Rhyme was ooit bij de plaats delict geroepen van een ziekelijke hamsteraar, die was verpletterd door een stapel boeken – in feite was hij vastgepind onder de boeken en pas na twee dagen overleden aan inwendig letsel. Rhyme had ‘onaangenaam’ ingevuld als doodsoorzaak. Hij had zich niet in de afwijking verdiept, maar hij wist dat New York een speciale brigade had die mensen hielp hulp te zoeken en henzelf en de omwonenden te beschermen tegen hun verzamelwoede.
‘Laten we onze huispsycholoog maar eens bellen.’
‘Terry Dobyns?’
‘Misschien kent hij iemand van de hamsterbrigade. Hij kan informeren. En laat hem hierheen komen.’
‘Op dit uur?’ zei Cooper. ‘Het is al tien uur geweest.’
Rhyme nam niet eens de moeite de leus van die dag hardop uit te spreken: wij slapen niet; waarom een ander dan wel? Zijn blik zei voldoende.