51

De volgende ochtend om elf uur stond Amelia Sachs op een sjofel terrein in Brooklyn haar tranen weg te slikken terwijl ze naar het lijk keek.

De vrouw die was beschoten, die anderen had gedood tijdens de uitoefening van haar functie en het altijd zo wist te draaien dat ze mee mocht doen aan dynamische reddingsoperaties met gijzelaars, was nu verlamd van verdriet.

Ze deinde heen en weer en wroette met de nagel van haar wijsvinger onder die van haar duim tot er een stipje bloed verscheen. Ze keek naar haar vingers en zag het rood, maar bedwong zich niet. Ze was er niet toe in staat.

Ja, ze hadden haar geliefde Chevrolet Camaro SS, model 1969, gevonden.

Maar wat de politie kennelijk niet had geweten, was dat de auto niet alleen in beslag was genomen wegens het niet aflossen van een lening, maar dat hij ook voor het schroot was verkocht. Sachs stond met Pam op het terrein van het depot, dat een decor had kunnen zijn in een film van Scorsese of een aflevering van The Sopranos, een autokerkhof dat stonk naar afgewerkte olie en de rook van een afvalverbranding. Krijsende, valse meeuwen zweefden als witte gieren boven hen. Sachs wilde haar wapen trekken en het hele magazijn in de lucht afvuren om ze te verjagen.

Een rechthoekig pakketje geperst metaal, meer was er niet over van de auto die ze sinds haar tienerjaren had gehad. Het was een van de drie belangrijkste dingen die ze van haar vader had geërfd, naast zijn sterke karakter en zijn liefde voor het politievak.

‘Ik heb de papieren. Het is allemaal in orde, zeg maar.’ De beheerder van het depot zwaaide opgelaten met de slappe formulieren die haar auto in een onherkenbaar brok staal hadden veranderd.

De auto was verkocht als wrak, wat inhield dat de onderdelen werden gestript en de rest als schroot verwerkt. Wat natuurlijk belachelijk was; je verdient echt niets aan het verkopen van veertig jaar oude Chevroletonderdelen vanuit een louche sloperij in de South Bronx, maar in de loop van de zaak-225 had ze maar al te goed geleerd dat wanneer een gezaghebbende computer een opdracht geeft, je doet wat hij zegt.

‘Het spijt me, dame.’

‘Ze is van de politie,’ zei Pam bits. ‘Rechercheur.’

‘O,’ zei de man. Hij dacht na over de consequenties die de situatie kon hebben en besloot dat ze hem niet aanstonden. ‘Het spijt me, rechercheur.’

Toch had hij zijn administratieve schild nog, en zoveel spijt had hij niet. Hij bleef nog even bij hen staan, van de ene voet op de andere wippend, en drentelde toen weg.

De pijn in Sachs’ ziel was veel erger dan die van de groenige kneuzing van de 9mm-kogel die haar de vorige avond in haar maag had gestompt.

‘Gaat het?’ vroeg Pam.

‘Niet echt, nee.’

‘Je raakt anders niet zo snel van streek.’

Nee, dacht Sachs. Maar nu wel.

Pam wikkelde haar rood gestreepte haar om haar vingers, misschien als een tamme versie van Sachs’ eigen nerveuze gepulk. Sachs keek nog eens naar het lelijke blok metaal van ongeveer een meter bij een meter twintig tussen de andere blokken.

Ze werd bestormd door herinneringen. Hoe ze als tiener op zaterdagmiddag altijd met haar vader in de kleine garage aan de carburateur of de koppeling werkte. Ze trokken zich er om twee redenen terug: vanwege het plezier dat ze hadden in het mechanische werk in elkaars gezelschap en om te ontsnappen aan het humeurige derde gezinslid: Sachs’ moeder.

‘Bougies?’ kon hij haar speels op de proef stellen.

‘De elektrodeafstand,’ antwoordde de tiener Amelia dan, ‘is 0,8 millimeter. Contacthoek tussen de dertig en tweeëndertig graden.’

‘Goed zo, Amie.’

Sachs herinnerde zich een andere keer – een afspraakje tijdens haar eerste jaar aan de universiteit. Ze had de jongen, die CT werd genoemd, ontmoet bij een hamburgertent in Brooklyn. Ze waren verbaasd over elkaars vervoermiddel. Sachs had de Camaro, die toen geel was, met dikke zwarte strepen als accenten, en hij reed op een Honda 850.

De burgers en frisdrank waren zo op, en aangezien ze vlak bij een afgedankte landingsbaan zaten, was een race onvermijdelijk.

Hij was eerder weg, want haar auto was loodzwaar, maar haar zware motor haalde hem in voordat hij een kilometer had gereden (hij was voorzichtig, zij niet) en ze stuurde met de bochten mee en bleef hem vóór tot aan de finish.

Toen dacht ze terug aan de mooiste rit die ze ooit had gemaakt: nadat Lincoln Rhyme en zij hun eerste zaak samen hadden afgesloten, had hij, invalide als hij was, naast haar in de gordel gehangen. De ramen waren open en de wind gierde. Zijn hand rustte onder de hare wanneer ze schakelde en hij had boven de schroefwind uit geschreeuwd: ‘Volgens mij voel ik het! Ik geloof dat ik het voel!’

En nu was de auto weg.

Het spijt me, dame…

Pam klom de helling af, naar het schroot toe.

‘Waar ga je heen?’

‘Niet doen, jongedame.’ De beheerder, die bij zijn keet stond, zwaaide met zijn formulieren alsof hij waarschuwingssignalen gaf.

‘Pam!’

Ze liet zich niet tegenhouden, liep naar het brok metaal en wroette erin. Ze trok uit alle macht, wrikte iets los en liep ermee terug naar Sachs.

‘Alsjeblieft, Amelia.’ Het was het claxonembleem met het Chevroletlogo.

Sachs voelde de tranen weer opwellen, maar bleef ze wegslikken. ‘Dank je wel, lieverd. Kom op, laten we maken dat we hier wegkomen.’

Ze reden terug naar de Upper West Side, waar ze eerst een ijsje gingen eten om bij te komen; Sachs had gezorgd dat Pam die dag niet naar school hoefde. Ze wilde haar niet in de buurt van Stuart Everett hebben en Pam was haar graag ter wille.

Sachs vroeg zich af of de docent zich zo makkelijk zou laten afschepen. Dankzij de slechte films van het type Scream en Friday the Thirteenth die Pam en zij soms laat op de avond bekeken, opgepept door Doritos en pindakaas, wist Sachs dat ex-vriendjes net als de moordenaars uit horrorfilms soms uit het graf kunnen herrijzen.

De liefde doet rare dingen met ons…

Pam slikte de laatste hap ijs door en klopte op haar buik. ‘Daar was ik echt aan toe.’ Toen zuchtte ze. ‘Hoe heb ik zo stom kunnen zijn?’

In de griezelig volwassen lach die erop volgde dacht Amelia Sachs de laatste schep aarde op het graf van de moordenaar met het hockeymasker te horen vallen.

Terwijl ze van de ijssalon naar Rhymes herenhuis een paar straten verderop liepen, maakten ze plannen voor een meidenavondje met nog een vriendin van Sachs, een politievrouw die ze al jaren kende. ‘Film of toneelstuk?’ vroeg Sachs aan Pam.

‘O, een toneelstuk… Amelia, wanneer wordt een off-Broadway-toneelstuk een off-off-Broadway-toneelstuk?’

‘Goeie vraag. We kunnen het googelen.’

‘En waarom hebben ze het over Broadway-stukken terwijl er helemaal geen theaters aan Broadway zitten?’

‘Wat je zegt. Ze zouden het “dichtbij-Broadway-stukken” moeten noemen. Of “omdehoekvanBroadway'stukken”.’

Toen ze vlak bij Central Park West waren, werd Sachs zich plotseling bewust van een andere voetganger. Iemand stak achter hen de straat over en liep dezelfde kant op, alsof hij hen volgde.

Ze schreef haar lichte ongerustheid toe aan de paranoia van de zaak-225 en raakte niet in paniek.

Relax. De dader is dood en begraven.

Ze nam niet de moeite om te kijken.

Pam wel, en ze gilde schel: ‘Amelia, dat is 'm!’

‘Wie?’

‘Die vent die bij je heeft ingebroken. Hij is het!’

Sachs draaide zich als door een wesp gestoken om en zag de man in de blauwgeruite blazer met het honkbalpetje, die snel op hen af liep.

Ze sloeg op haar heup, tastend naar haar wapen.

Dat er niet was.

Nee, nee…

Peter Gordon had de Glock afgevuurd, die nu dus bewijsmateriaal was, net als haar mes, en ze lagen allebei bij het forensisch lab in Queens. Ze had nog geen kans gezien om een aanvraag voor een vervangend wapen in te dienen op het hoofdbureau.

Sachs herkende de man en verstijfde. Het was Calvin Geddes van Privacy Now. Ze begreep het niet. Hadden ze zich vergist en was Geddes Tweeëntwintig-vijfs handlanger geweest?

Hij was vlakbij. Sachs kon alleen maar tussen hem en Pam in gaan staan. Geddes zette nog een stap en tastte in zijn blazer, en Sachs balde haar vuisten.