32

Rhyme was weer op krachten gekomen.

Thom had iets te eten gemaakt en hoewel Rhyme niet echt geïnteresseerd was in eten, had hij genoten van de dubbele kipsandwiches op zelfgebakken brood. ‘Het is het recept van James Beard,’ verkondigde de assistent, al was de verwijzing naar de aanbeden chef-kok en kookboekenschrijver niet aan Rhyme besteed. Sellitto had een sandwich verslonden en er nog een meegenomen toen hij naar huis ging (‘Nog lekkerder dan die met tonijn,’ luidde zijn oordeel). Mel Cooper vroeg het recept van het brood voor Gretta.

Sachs zat aan de computer te e-mailen. Net toen Rhyme wilde vragen wat ze deed, werd er aan de deur gebeld.

Even later bracht kwam Thom het lab in met Terry Dobyns, de gedragspsycholoog van de New Yorkse politie en een oude bekende van Rhyme. Hij was iets kaler en iets ronder dan toen ze elkaar leerden kennen; Dobyns had uren met Rhyme doorgebracht in die verschrikkelijke tijd na het ongeluk dat hem verlamd had gemaakt. Hij had nog steeds dezelfde vriendelijke, opmerkzame ogen die Rhyme zich herinnerde, en een geruststellende, verdraagzame glimlach. Rhyme, die de voorkeur gaf aan technisch onderzoek, stond sceptisch tegenover het opstellen van psychologische profielen, maar hij moest toegeven dat Dobyns van tijd tot tijd geniale en bruikbare inzichten had aangedragen met betrekking tot de daders die Rhyme zocht.

Dobyns begroette iedereen, nam een kop koffie van Thom aan en bedankte voor een sandwich. Hij ging op een kruk naast Rhymes rolstoel zitten.

‘Goed bedacht, van dat hamsteren. Volgens mij heb je gelijk. Laat ik je eerst vertellen dat ik de brigade heb gebeld en dat ze naar de bekende hamsteraars in de stad hebben gekeken. Het zijn er niet veel en degene die jij zoekt, zit er waarschijnlijk niet bij. Ik heb de vrouwen weggelaten, want je had me over de verkrachting verteld. De meeste mannen zijn op leeftijd of gewoonweg niet tot zoiets in staat. De enige twee die het zouden kunnen zijn, zitten op Staten Island en in de Bronx, en die zijn op het tijdstip van de moord op zondag gezien door familieleden of maatschappelijk werkers.’

Het verbaasde Rhyme niet, Tweeëntwintig-vijf was te slim om zich niet in te dekken. Toch had hij gehoopt in elk geval een aanknopingspuntje te vinden, en het doodlopende spoor maakte hem zichtbaar chagrijnig.

Dobyns glimlachte tegen wil en dank. Dit was een kwestie die ze jaren geleden hadden behandeld. Rhyme had zijn persoonlijke woede en frustratie nooit goed kunnen uiten, maar in zijn werk was hij er altijd een meester in geweest.

‘Maar ik kan je een paar inzichten bieden die van pas zouden kunnen komen. Ik zal je over hamsteraars vertellen. Het is een obsessief-compulsieve stoornis. Daar spreken we van wanneer iemand te kampen heeft met conflicten of spanningen die hij emotioneel niet aankan. Je op een bepaald gedrag richten is veel makkelijker dan naar het onderliggende probleem kijken. Handenwassen en tellen zijn vormen van dwangmatig gedrag; hamsteren is er ook een.

Het komt zelden voor dat een hamsteraar gevaarlijk is. Er zijn wel gezondheidsrisico's, zoals ongedierte- en insectenplagen, schimmel en brandgevaar, maar in wezen willen hamsteraars gewoon met rust worden gelaten. Als het kon, zouden ze zich terugtrekken in hun verzameling en nooit meer buiten komen.

Die jongen van jullie is een geval apart. Een combinatie van een narcistische, antisociale persoonlijkheid en verzamelwoede. Als hij iets wil hebben – in zijn geval gaat het blijkbaar om waardevolle munten, schilderijen of seksuele bevrediging – moet en zal hij het krijgen. Het móét gewoon. Hij deinst niet terug voor een moord als dat hem helpt te krijgen wat hij wil of zijn verzameling te beschermen. Ik zou zelfs zo ver willen gaan te stellen dat het moorden hem kalmeert. Levende mensen bezorgen hem stress. Die stellen hem maar teleur, die laten hem maar in de steek. Levenloze voorwerpen daarentegen, zoals kranten, sigarendoosjes, snoep en zelfs lijken, kun je in je schuilplaats verstoppen; die verraden je nooit… Je bent zeker niet geïnteresseerd in de omstandigheden uit zijn jeugd die hem zo kunnen hebben gemaakt?’

‘Niet echt, Terry,’ zei Sachs met een glimlach naar Rhyme, die zijn hoofd schudde.

‘Om te beginnen heeft hij ruimte nodig. Veel ruimte. En gezien de huizenprijzen hier moet hij of heel vindingrijk zijn, of heel rijk. Hamsteraars wonen vaak in grote, oude huizen of herenhuizen. Ze huren nooit. Het idee dat een verhuurder het recht zou hebben hun leefruimte binnen te dringen, is ondraaglijk voor ze. En de ramen zijn zwartgeverfd of dichtgeplakt. De buitenwereld moet op afstand worden gehouden.’

‘Hoeveel ruimte moet hij hebben?’ vroeg Sachs.

‘Kamers, kamers en nog eens kamers.’

‘Sommige SSD-werknemers hebben geld genoeg,’ bepeinsde Rhyme. ‘De directieleden.’

‘Vervolgens functioneert jullie dader goed, dus moet hij twee levens leiden. Laten we ze het “geheime” leven en de “façade” noemen. Hij moet een bestaan in de echte wereld hebben om zijn collectie uit te breiden en in stand te houden. Dus houdt hij de schijn op. Waarschijnlijk heeft hij een tweede huis of zorgt hij dat een deel van zijn ene huis er gewoon uitziet. Hij zou het liefst in zijn schuilplaats wonen, maar als hij niets anders had, zou het opvallen. Hij heeft dus ook een woonruimte die eruitziet zoals die van iedereen in zijn maatschappelijke omstandigheden. De huizen zouden onderling verbonden kunnen zijn of vlak bij elkaar kunnen staan. De begane grond zou er normaal uit kunnen zien, terwijl hij boven zijn verzameling bewaart. Of in de kelder.

‘Wat zijn persoonlijkheid betreft: de rol die hij in zijn schijnleven speelt, zal bijna het tegenovergestelde zijn van wie hij in werkelijkheid is. Als de echte Tweeëntwintig-vijf bijvoorbeeld een sarcastisch, min mannetje is, zal de openbare Tweeëntwintig-vijf beheerst, kalm, volwassen en beleefd overkomen.’

‘Zou hij zich kunnen uitgeven voor een zakenman?’

‘O, makkelijk. En hij zal zijn rol uitstekend spelen, want hij moet wel. Het maakt hem kwaad en rancuneus, maar als hij het niet doet, kunnen zijn schatten in gevaar komen, en dat kan hij domweg niet toestaan.’

Dobyns keek naar de schema's en knikte. ‘Ik zie dat jullie je afvroegen of hij kinderen had? Ik betwijfel het sterk. Waarschijnlijk verzamelt hij gewoon speelgoed. Dat heeft ook iets met zijn jeugd te maken. Hij is vermoedelijk ook alleenstaand. Je ziet zelden een getrouwde hamsteraar. Zijn verzamelwoede is te sterk. Hij zou zijn tijd of ruimte niet met iemand willen delen, en eerlijk gezegd is het moeilijk om een partner te vinden die zo aan hem hangt dat ze het allemaal pikt.

‘Goed, de tabak en lucifers? Hij hamstert sigaretten en lucifers, maar ik denk niet dat hij rookt. De meeste hamsteraars hebben bergen kranten en tijdschriften, brandbare voorwerpen. Hij is niet stom. Hij zou nooit brand riskeren, want zijn verzameling zou in rook kunnen opgaan. Hij zou zichzelf in elk geval verraden als de brandweer kwam. Waarschijnlijk is hij niet echt geïnteresseerd in munten of kunst. Hij is bezeten van verzamelen om het verzamelen zelf; wát hij verzamelt, is minder belangrijk.’

‘Hij woont dus waarschijnlijk niet in de buurt van een antiekzaak?’

Dobyns lachte. ‘Zo zal het er wel uitzien bij hem thuis, maar dan zonder klanten, natuurlijk… Veel meer kan ik niet bedenken, maar ik kan niet genoeg benadrukken dat hij uiterst gevaarlijk is. Jullie hebben hem al een paar keer tegengehouden, zeggen jullie. Dat maakt hem des duivels. Hij vermoordt iedereen die zijn schatten bedreigt, zonder zich te bedenken. Dat kan ik niet vaak genoeg zeggen.’

Ze bedankten Dobyns, die hun veel geluk wenste en vertrok. Sachs werkte het daderprofiel bij op basis van wat hij hun had verteld.


PROFIEL DADER 225

  • Man
  • Vermoedelijk niet-roker
  • Waarschijnlijk geen vrouw of kinderen
  • Vermoedelijk blank of lichtgetint
  • Normaal postuur
  • Sterk: kan slachtoffers wurgen
  • Heeft de beschikking over apparatuur om stem te vervormen
  • Mogelijk computerkennis; kent Our-World. Andere netwerksites?
  • Neemt trofeeën van slachtoffers. Sadist?
  • Deel woning/werkplek donker en vochtig
  • Eet snacks/hete saus
  • Draagt Skechers-werkschoenen maat 45
  • Hamsteraar; lijdt aan OCS
  • Heeft een ‘geheim’ leven en een ‘façade’
  • Persoonlijkheid die hij in het openbaar laat zien, is tegenpool van wie hij werkelijk is
  • Woning: weigert te huren, heeft twee afzonderlijke leefruimtes, een normale en een geheime
  • Ramen afgeplakt of zwartgeverfd
  • Wordt gewelddadig wanneer verzamelen of verzameling worden bedreigd

‘Bruikbaar?’ vroeg Cooper.

Rhyme kon alleen zijn schouders ophalen. ‘Wat denk jij, Sachs? Zou het iemand van SSD kunnen zijn die je hebt gesproken?’

Ze schokschouderde. ‘Gillespie komt er het dichtst bij in de buurt, dunkt me. Die leek gewoon vreemd. Cassel leek de gladste, als je het over een façade hebt. Arlonzo-Kemper is getrouwd, dus die valt af, zegt Terry. Ik heb de technisch directeuren niet gezien. Ron wel.’

Er klonk een elektronische triller en er verscheen een telefoonnummer op Rhymes computerscherm. Het was Lon Sellitto, die thuis blijkbaar doorwerkte aan het Expertplan dat Rhyme en hij samen hadden bedacht.

‘Opdracht, telefoon opnemen. Lon, hoe staat het ermee?’

‘Het is allemaal geregeld, Linc.’

‘Hoe ver zijn we?’

‘Kijk maar naar het journaal van elfuur, dan kom je er wel achter. Ik ga nu naar bed.’

Rhyme verbrak de verbinding en zette de tv in de hoek van het lab aan.

Mel Cooper vond het mooi geweest. Net toen hij zijn koffertje inpakte, zei zijn computer ping. Hij keek naar het scherm. ‘Amelia, je hebt mail.’

Ze liep naar de computer en ging zitten.

‘Is het nieuws over Gordon van de staatspolitie van Colorado?’ vroeg Rhyme.

Sachs zei niets, maar Rhyme zag dat ze een wenkbrauw optrok terwijl ze de lange mail las. Haar wijsvinger verdween in haar lange rode haar, dat in een paardenstaart zat, en krabde aan haar hoofdhuid.

‘Nou?’

‘Ik moet weg,’ zei ze. Ze kwam gehaast overeind.

‘Sachs? Wat is er?’

‘Het staat los van de zaak. Bel maar als je me nodig hebt.’

En weg was ze, een waas van geheimzinnigheid achterlatend dat net zo subtiel was als de geur van de lavendelzeep die ze sinds kort gebruikte.

Er zat schot in de zaak-225.

Toch moesten politiemensen altijd met andere aspecten van hun leven jongleren.

Daarom stond ze nu opgelaten bij een keurig vrijstaand huis in Brooklyn, niet ver van haar eigen huis. Het was een aangename avond. Een tere bries, geurend naar seringen en muls, danste om haar heen. Het zou prettig zijn om hier op de stoeprand of de treden voor een huis te zitten en niet te doen wat zij ging doen.

Wat ze móést doen.

God, wat baal ik hiervan.

Pam Willoughby deed open. Ze droeg een joggingpak en had een paardenstaart in haar haar. Ze praatte tegen een van de andere pleegkinderen, ook een tiener. Ze hadden die samenzweerderige en toch onschuldige uitdrukking op hun gezicht die voor tienermeiden als make-up is. Er speelden twee honden aan hun voeten: Jackson, het havaneesje, en een veel grotere, maar net zo uitbundige briard, Cosmic Cowboy, die van Pams pleeggezin was.

Sachs kwam Pam hier wel eens ophalen als ze naar de bioscoop gingen, koffie gingen drinken of een ijsje gingen eten. Meestel klaarde Pams gezicht op wanneer ze Sachs zag.

Deze avond niet.

Sachs stapte uit de auto en leunde tegen de hete motorkap. Pam tilde Jackson op en liep naar Sachs. Het andere meisje zwaaide en ging met Cosmic Cowboy naar binnen.

‘Sorry dat ik zo laat nog langskom,’ zei Sachs.

‘Geeft niet.’ Pam was op haar hoede.

‘Hoe is het met je huiswerk?’

‘Huiswerk is huiswerk. Soms is het leuk, soms is het balen.’

Zo was het in Sachs’ tijd geweest en zo was het nu nog.

Sachs aaide de hond, die Pam bezitterig tegen zich aan drukte. Dat deed ze vaak met haar spullen. Ze liet nooit iemand anders haar schooltas of de boodschappen dragen. Sachs vermoedde dat er zoveel van haar was afgepakt, dat ze zich vastklampte aan het weinige dat ze nog had.

‘Zo. Wat kom je doen?’

Ze wist niet hoe ze het omzichtig ter sprake kon brengen. ‘Ik heb je vriend gesproken.’

‘Mijn vriend?’ zei Pam.

‘Stuart.’

‘Wát?’ Door de bladeren van een ginkgoboom vielen gefilterde lichtplekken op haar ontstelde gezicht.

‘Ik moest wel.’

‘Helemaal niet.’

‘Pam… Ik maakte me zorgen om je. Ik heb hem laten natrekken door een vriend van het bureau, iemand die veiligheidscontroles uitvoert.’

‘Nee!’

‘Ik wilde zien of hij geheimen had.’

‘Je had het recht niet!’

‘Nee, maar ik heb het toch gedaan. En ik heb net bericht gekregen.’ Ze voelde haar maag verkrampen. Moordenaars aanhouden, tweehonderdvijfenzeventig kilometer per uur rijden… het was niets in vergelijking met hoe ze zich nu voelde.

Nou, is hij een moordenaar?’ vroeg Pam kattig. ‘Een seriemoordenaar? Een terrorist?’

Sachs aarzelde. Ze wilde haar hand op Pams arm leggen, maar deed het niet. ‘Nee, lieverd, dat niet, maar… hij is getrouwd.’

Ze zag Pam in de lichtplekken met haar ogen knipperen.

‘Hij… hij is getrouwd?’

‘Het spijt me. Zijn vrouw geeft ook les. Op een particuliere school op Long Island. En hij heeft twee kinderen.’

‘Nee! Je vergist je.’ Sachs zag dat Pam haar vrije hand zo hard tot een vuist balde dat het pijn moest doen. Haar ogen vulden zich met woede, maar erg verrast leek ze niet te zijn. Sachs vroeg zich af of Pam nu bepaalde herinneringen doornam. Misschien had Stuart tegen haar gezegd dat hij geen vaste telefoonlijn had, alleen een mobieltje. Of misschien had hij haar gevraagd een bepaald e-mailadres te gebruiken, niet zijn gewone.

En het is zo'n troep bij me thuis. Dat durf ik je niet te laten zien. Ik ben docent, weet je. Ik ben verstrooid… Ik zou een werkster moeten nemen…

‘Het is een misverstand,’ zei Pam fel. ‘Je hebt hem met iemand anders verward.’

‘Ik ben net bij hem geweest. Ik heb het hem gevraagd en hij heeft het toegegeven.’

‘Nee, niet waar! Je liegt!’ Pams ogen schoten vuur en de ijzige glimlach die over haar gezicht trok, raakte Sachs als een dolksteek in haar hart. ‘Je bent net als mijn moeder! Als die niet wilde dat ik iets deed, verzon ze maar wat! Net zoals jij nu.’

‘Pam, ik zou nooit…’

‘Iedereen wil me alles afpakken! Het lukt je niet! Ik hou van hem en hij houdt van mij en je pakt hem niet van me af!’ Ze draaide zich op haar hakken om en liep terug naar het huis, met de hond stevig onder haar arm geklemd.

‘Pam!’ riep Sachs met verstikte stem. ‘Nee, lieverd…’

Het meisje keek nog één keer om voordat ze naar binnen ging, met zwiepend haar en een stramme rug, zodat Amelia Sachs blij was dat ze Pams gezicht niet kon zien in de schaduw van het licht uit de gang; ze wist dat Pam met zoveel haat naar haar keek dat ze het niet had kunnen verdragen.

De bespottelijke vertoning op de begraafplaats brandt nog als vuur.

Miguel 5465 had moeten sterven. Hij had nu op een fluwelen bord geprikt moeten zijn, zodat de politie hem kon inspecteren. De zaak is rond, zouden ze hebben gezegd, eind goed, al goed.

Maar hij is niet gestorven. Deze vlinder is ontsnapt. Ik kan niet nog een zelfmoord in scène zetten. Ze zijn iets over me te weten gekomen. Ze hebben kennis verzameld…

Ik haat Ze ik haat Ze ik haat Ze…

Ik sta op het punt mijn scheermes te pakken, naar buiten te stormen en…

Kalmeer. Maar naarmate de jaren verstrijken, wordt het steeds moeilijker om kalm te blijven.

Ik heb afgezien van bepaalde transacties voor vanavond – ik zou de zelfmoord gaan vieren – en ga nu naar mijn Kast. Me omringen met mijn schatten helpt. Ik dwaal door de geurige kamers en druk bepaalde voorwerpen tegen me aan. Trofeeën van verschillende transacties van het afgelopen jaar. Het geeft me veel troost om het gedroogde vlees, de nagels en het haar op mijn wang te voelen.

Ik ben uitgeput. Ik ga voor het schilderij van Harvey Prescott zitten en kijk ernaar. De familie kijkt terug. De ogen volgen je overal, zoals dat met portretten gaat.

Troostend. En griezelig.

Misschien is een van de redenen waarom ik zo van zijn werk hou dat die mensen uit het niets zijn geschapen. Ze hebben geen herinneringen die hen achtervolgen en gespannen maken, die hen de hele nacht wakker houden en hen de straat op drijven om schatten en trofeeën te verzamelen.

Ja, herinneringen:

Het is juni en ik ben vijf. Ik moet bij vader komen zitten. Hij legt zijn onaangestoken sigaret weg en vertelt me dat ik niet hun kind ben. ‘We hebben je in ons gezin opgenomen omdat we je heel graag wilden hebben en we houden van je, ook al ben je niet ons biologische zoontje, dat begrijp je toch wel…?‘

Niet echt. Ik begrijp het niet. Ik kijk hem wezenloos aan. Moeder verfrommelt een tissue in haar klamme hand. Ze zegt snel dat ze van me houdt alsof ik haar eigen zoon ben. Nee, nog meer, al begrijp ik niet waarom. Het klinkt als een leugen.

Vader gaat naar zijn avondbaan. Moeder gaat voor de andere kinderen zorgen, zodat ik erover na kan denken. Ik heb het gevoel dat me iets is afgenomen, maar ik weet niet wat. Ik kijk door het raam. Het is hier mooi. Bergen en groen en koele lucht. Maar ik ben liever in mijn kamer en daar ga ik naartoe.

Het is augustus en ik ben zeven. Vader en moeder hebben ruzie. De oudste van ons, Lydia, huilt. Niet weggaan, niet weggaan, niet weggaan… Ik bereid me op het ergste voor en sla proviand in. Eten en kopergeld – dat missen ze nooit. Niets kan me ervan weerhouden het te verzamelen. Ik heb voor honderdvierendertig dollar aan glanzend en dof koper. Ik verstop het in dozen in mijn kast…

Het is november en ik ben zeven. Vader komt terug van waar hij een maand is geweest, ‘wroetend naar de ongrijpbare dollar’, zoals hij vaak zegt (Lydia en ik glimlachen erom). Hij vraagt waar de andere kinderen zijn. Ze zegt dat ze ze niet allemaal kon verzorgen. ‘Reken maar uit. Wat denk je wel niet? Pak de telefoon en bel de gemeente.’ Ze begint te huilen.

‘Jij was er niet bij,’ zegt ze.

Lydia en ik snappen het niet, maar we weten dat het niet goed is.

Ik heb nu tweehonderdtweeënvijftig dollar aan kopergeld in mijn kast, drieëndertig blikken tomaat, achttien blikken andere groenten en twaalf blikken spaghetti, wat ik niet eens lust, maar ik heb ze toch en daar gaat het maar om.

Het is oktober en ik ben negen. Moeder heeft de gemeente gebeld. Meer uithuisplaatsingen. We zijn nu met zijn negenen. We helpen, Lydia en ik. Ze is veertien en weet hoe ze voor de kleintjes moet zorgen. Ze vraagt vader of hij poppen voor de meisjes wil kopen, want zij heeft er nooit een gehad en het is belangrijk, maar hij zegt dat ze toch geen geld kunnen verdienen aan de gemeente als ze het allemaal aan troep uitgeven?

Het is mei en ik ben tien. Ik kom uit school. Het heeft me veel moeite gekost om van een deel van het kleingeld een pop voor Lydia te kopen. Ik verheug me op haar reactie, maar dan zie ik dat ik per ongeluk de deur van de kast open heb gelaten. Vader scheurt de dozen uit de kast open. De munten liggen verspreid als dode soldaten op een slagveld. Hij vult zijn zakken en pakt de dozen. ‘Wat je steelt, ben je kwijt.’ Ik zeg huilend dat ik het geld heb gevonden. ‘Mooi zo,’ zegt vader triomfantelijk. ‘Want ik heb het ook gevonden, dus dan moet het nu van mij zijn… Wat heb je daartegen in te brengen, jongeman? Niets, hè? Jezus, het is bijna vijfhonderd dollar.’ Hij pakt de sigaret vanachter zijn oor.

Wil je weten hoe het voelt als iemand je spullen afpakt, je soldaatjes, je poppen, je kleingeld?

Doe je mond dicht en knijp in je neus. Zo voelt dat, en als je het te lang volhoudt, gebeurt er iets verschrikkelijks.

Het is oktober en ik ben elf. Lydia is weggelopen. Geen briefje. Ze heeft de pop niet meegenomen. Jason van veertien uit het kindertehuis komt bij ons wonen. Op een nacht dringt hij mijn kamer binnen. Hij wil mijn bed (het mijne is droog en het zijne niet). Ik slaap in zijn natte bed. Elke nacht, een maand lang. Ik doe mijn beklag bij vader. Hij zegt dat ik mijn kop moet houden. Ze hebben het geld nodig en ze krijgen een bonus voor GPkinderen zoals Jason en… Hij klapt zijn mond dicht. Heeft hij het ook over mij? Ik weet niet wat GP betekent. Dan nog niet.

Het is januari en ik ben twaalf. Zwaailichten en sirenes. Moeder snikt, de andere pleegkinderen snikken. De brandwond op vaders arm is pijnlijk, maar gelukkig, zegt de brandweerman, ontvlamde de aanstekervloeistof op de matras niet snel. Als het benzine was geweest, was hij nu dood geweest. Als ze Jason meenemen, donkere ogen onder donkere wenkbrauwen, schreeuwt hij dat hij niet weet hoe de aanstekervloeistof en de lucifers in zijn schooltas terecht zijn gekomen. Hij heeft het niet gedaan, echt niet! En hij heeft die foto's van levend verbrande mensen niet in zijn klaslokaal opgehangen.

Vader schreeuwt tegen moeder. Zie je nou wat je hebt gedaan!

Jij moest die bonus zo nodig hebben! schreeuwt ze terug.

De GPbonus.

Gedragsproblemen, heb ik ontdekt.

Herinneringen, herinneringen… Ja, sommige verzamelingen zou ik maar wat graag weggeven, in een container smijten als het kon.

Ik glimlach naar mijn zwijgende familie, de Prescotts. Dan richt ik me weer op het prangende probleem: Zij.

Ik ben nu rustiger, de scherpe kantjes zijn eraf. En ik ben ervan overtuigd dat mijn achtervolgers, Ze, net als mijn leugenachtige vader, Jason Stringfellow die panisch werd weggeleid door de politie en de zestienen die schreeuwden op het hoogtepunt van een transactie, binnenkort dood en tot stof vergaan zullen zijn. En ik leef nog lang en gelukkig met mijn tweedimensionale familie en mijn schatten hier in de Kast.

Mijn soldaatjes, de data, staan op het punt ten strijde te trekken. Ik ben als Hitler die vanuit zijn Berlijnse bunker de Waffen-SS opdraagt de indringers tegemoet te treden. Het werd hun dood; data zijn onoverwinnelijk.

Ik zie nu dat het tegen elven loopt. Tijd voor het nieuws. Ik moet zien wat Ze over de dood op de begraafplaats weten en wat niet. Ik zet de tv aan.

De zender ‘gaat live’ naar het stadhuis. De locoburgemeester, Ron Scott, een gedistingeerd uitziende man, vertelt dat de politie een taakeenheid heeft samengesteld die onderzoek gaat doen naar een recente moord en verkrachting en een moord eerder deze avond op een begraafplaats in Queens die er veel verband mee lijkt te houden.

Scott geeft het woord aan een hoofdinspecteur van politie, Joseph Malloy, die ‘de zaak specifieker zal bespreken’.

Al doet hij dat niet, niet echt. Hij laat een compositiefoto van de dader zien die net zoveel op mij lijkt als op 200.000 andere mannen in de stad.

Blank of lichtgetint? O, alsjeblieft, zeg.

Hij zegt tegen de mensen dat ze op hun hoede moeten zijn. ‘We denken dat de dader technieken van identiteitsdiefstal heeft gebruikt om zijn slachtoffers te benaderen. Hun verdediging te doorbreken.’

Pas goed op, vervolgt hij, voor mensen die u niet kent, maar die op de hoogte zijn van uw aankopen, bankrekeningen, vakantieplannen en verkeersovertredingen. ‘Ook kleine dingen waar u anders niet op zou letten.’

De stad heeft zelfs een expert op het gebied van informatiebeheer en -beveiliging van Carnegie Mellon University over laten komen. Dr. Carlton Soames zal het rechercheteam de komende dagen bijstaan en informeren over identiteitsdiefstal, naar hun mening de beste manier om de dader op te sporen.

Soames ziet eruit als zo'n typische kleinsteedse jongen met warrig haar die het ver heeft geschopt. Een verlegen glimlach. Een pak dat niet helemaal recht zit en een bril die een beetje smoezelig is, zie ik aan de asymmetrische reflectie. En hoe sleets zou die trouwring zijn? Behoorlijk, durf ik te wedden. Hij ziet eruit als iemand die jong is getrouwd.

Hij zegt niets, maar kijkt als een schuw dier naar de pers en de camera. Hoofdinspecteur Malloy vervolgt: ‘In een tijdperk van toenemende identiteitsdiefstal, met steeds moordendere consequenties…’

De duidelijk onopzettelijke woordspeling is een beetje ongelukkig.

‘… vatten wij onze verantwoordelijkheid de burgers van deze stad te beschermen serieus op.’

De verslaggevers mengen zich in de strijd en bestoken de locoburgemeester, de hoofdinspecteur en de nerveuze professor met vragen die een zesjarige had kunnen bedenken. Malloy schermt zich af met de woorden ‘het onderzoek loopt nog’.

Locoburgemeester Ron Scott verzekert de burgers dat de stad veilig is en dat er alles aan wordt gedaan om hen te beschermen. De persconferentie wordt abrupt afgebroken.

We gaan terug naar het gewone nieuws, als je het zo mag noemen. Aangetaste groenten in Texas, een vrouw op de motorkap van een vrachtwagen, overrompeld door een overstroming in Missouri. De president heeft een koutje.

Ik zet de tv uit en vraag me in mijn schemerige Kast af hoe ik deze nieuwe transactie het best kan aanpakken.

Ik krijg een inval, maar het idee is zo voor de hand liggend dat ik mijn twijfels heb. Maar, verrassing: drie telefoontjes – naar hotels in de buurt van het hoofdbureau van politie – zijn voldoende om te achterhalen waar dr. Carlton Soames logeert.